16 APRIL 1952 209 geld te betalen. Een enkele uitzondering daargelaten, waarin een kampbewoner een meer vast inkomen geniet, is zulks echter onmoge lijk. Het massale niet-betalen van het staanplaatsengeld maakt naar sprekers mening het treffen van maatregelen noodzakelijk. Ook de woonwagenbewoners moeten begrijpen, dat zij een raadsbesluit niet zonder meer naast zich neer kunnen leggen. Wordt hiertegen niet opgetreden, dan gaat inderdaad de gemeente de verkeerde weg op en wordt het moeilijk om bijv. tegen onwillige huurders van de ge meentewoningen wèl maatregelen te treffen. Wanneer wordt beslo ten tot het afsluiten van water en licht dan wordt hetzelfde gedaan als reeds eerder is geschied ten aanzien van onwillige huurders. Aan mejuffrouw Koppelaar kan spreker toegeven, dat de woonwagen bewoners niet om een verplaatsing van het woonwagenkamp hebben gevraagd. Maar het feit is nu eenmaal zo, dat het niet langer duld baar was dit kamp te handhaven midden in een bebouwd gedeelte van de stad. Voor de nieuwbouwwoningen zouden geen goede be woners gevonden kunnen zijn, wanneer het kamp niet was ver plaatst. Spreker kan nog opmerken, dat ten eerste geen enkele kampbewoner de verhoging heeft betaald en dat ten tweede een aantal ervan zelfs de 15 cent per dag niet meer betaalt. Het is bij het college beslist onbekend, dat iemand de verhoging wel zou heb ben betaald. Spreker is het met de heren v. d. Eeden en Jongbloed eens, dat de kampbewoners moeten beginnen het besluit van de Raad te eerbiedi gen. Daarnaast kan spreker persoonlijk wel iets voelen voor de sug gestie van de heer Veldkamp om nader onder ogen te zien of het staanplaatsengeld niet moet worden teruggebracht tot het bedrag, dat Burgemeester en Wethouders vroeger hebben voorgesteld en dat spreker zelf destijds redelijk heeft geacht. De heer VELDKAMP meent, dat enkele raadsleden hem verkeerd hebben begrepen. Hij heeft niet gezegd, dat degenen die aan een raadsbesluit onderworpen zijn, dit zonder meer terzijde mogen leg gen. Ook heeft hij niet willen zeggen, dat de verhoging van het staanplaatsengeld tot stand is gekomen, omdat na de eerste inrich ting van het kamp nog tot nadere voorzieningen werd besloten. Spreker heeft de vraag willen stellen; „Wat moet thans worden gedaan?" Hij gelooft niet, dat het goed is de handhaving van het prestige in deze zo hoog op te voeren. Zijn opmerking omtrent het plaatsen van de muur schijnt ook op een misverstand te berusten, wel zou hij nog gaarne nader worden ingelicht wanneer Gedeputeer de Staten het betreffende raadsbesluit hebben goedgekeurd. De opmerking van de heer Brinkerhof is voor spreker zeer onpret tig. In het algemeen luistert spreker gaarne naar de heer Brinker hof, wiens woorden door een warm hart worden ingegeven. Hij be treurt het echter, dat deze af en toe zich ertoe laat verleiden be paalde insinuaties te doen, welke voor betrokkene pijnlijk zijn. Spreker wijst beslist van de hand, dat hij een pleidooi heeft gehou den om een of ander raadslid (welk raadslid?) de hand boven het hoofd te houden; hiervoor zou spreker nimmer te vinden zijn. Het algemeen belang vraagt van de Raad in deze een beslissing ten aan zien van een groep van minstbedeelden en spreker is er hierbij van overtuigd, dat het destijds genomen raadsbesluit niet in de geest is van de bepalingen van de woonwagenwet. De hoogte van de bijdrage, welke van de kampbewoners wordt gevraagd, kan niet los worden gezien van de vorm van het maatschappelijk werk, dat ten doel heeft deze mensen in nood op te heffen. De christelijke en ook alge mene norm van menslievendheid verplicht niet meer dan een geringe

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 209