210 16 APRIL, 1952 bijdrage te eisen en naar sprekers inzicht is het huidige bedrag niet gering meer te noemen. De heer Kamphuijs heeft gezegd, dat in deze wordt gedramati seerd. Een uitdrukking die hij wel meer gebruikt en die ook niet prettig aan doet. Spreker kan hierbij nog opmerken, dat hij onlangs in ,,de weg naar vrijheid" heeft gelezen, dat in socialistische krin gen wordt toegegeven, dat men vroeger te weinig oog heeft gehad voor de diverse vormen van maatschappelijk werk. De heer Jongbloed heeft de betreffende regeling een belasting verordening genoemd, die door de Kroon was goedgekeurd. Naar sprekers inzicht gaat het hier echter niet over een dergelijke veror dening. Ook de vergelijking van de Voorzitter ten aanzien van de toestand in het kamp met de buitenwegen komt spreker onjuist voor. De mensen, die aan deze wegen wonen behoeven niet de gehele dag door de modder te lopen, zoals dè. kampbewoners die eventueel zelfs nog des nachts door de modderpoel moesten om het toilet te be reiken. Wat de afsluiting van het water en lichtnet betreft, kan spreker opmerken, dat hij ook deze niet kan goedkeuren wanneer het geschiedt ten aanzien van huurders van gemeentewoningen. Spreker betwijfelt of de gemeente dan niet te ver gaat. Ook dit lijkt spreker niet in overeenstemming met de geest van de woonwagenwet. Spreker handhaaft zijn voorstel om het staanplaatsengeld te stel len op het bedrag, dat Burgemeester en Wethouders destijds hebben voorgesteld. De heer VAN SWOL meent, dat de discussies geen vorderingen maken. Hij acht het voorstel van de heer Veldkamp voortijdig en zou liever een nader voorstel willen afwachten vanl het college van Bur gemeester en Wethouders, hetgeen door de Voorzitter is toegezegd. Bij deze) kwestie zou dan tevens aan de orde kunnen worden gesteld de aanzuivering van het nu achterstallige staanplaatsengeld. De heer TOXOPEUS is het eens met de suggestie van de heren v. d. Eeden, Jongbloed en Van Swol. De bewoners zouden thans de gestelde vergoeding moeten gaan betalen, terwijl het college zich dan inmiddels nader kan beraden over de vraag of het huidige staan plaatsengeld te hoog is te achten. Het gaat hier naar sprekers me ning niet om een kwestie van prestige, maar zoals de heer Kamp huijs terecht opmerkte, over een kwestie van regeren. Spreker is van mening, dat ook deze mensen moeten weten, dat zij een besluit van de Raad! hebben na te leven en het lijkt hem on juist om op dit moment terug te krabbelen nu zij weigeren het staan plaatsengeld te betalen. De heer HUSTINX merkt op, dat hij nog geen lid was van de Raad toen tot de betreffende verhoging werd besloten. Het komt hem juist voor, dat deze verhoging onmiddellijk wordt ongedaan gemaakt nu zij in strijd lijkt met de geest van de woonwagenwet. Men moet in deze niet gaan praten of men zo of zoveel zal vorderen, maar men behoort er van uit te gaan, dat men van deze allerminsten slechts het weinige kan vragen. Naar sprekers .mening zou het beter zijn om al de gelden, die besteed worden voor de komende feesten te gebruiken voor de mensen, die de hulp zo zeer nodig hebben. Spreker vraagt zich ook af, waarom deze kwestie zoveel beroering wekt bij hen, die aan zijn linkerzijde in de Raad zijn gezeten. Hij hoopt, dat d'e even bij hem opgekomen gedachte onjuist is en ook ontkend zal worden, dat nl. aan dit maatschappelijk werk, onder

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 210