29 APRIL, 1952
229
Laat ik nu trachten, mijnheer de Voorzitter, zo duidelijk mogelijk
te formuleren waartegen mijn bezwaren gaan.
Mijn eerste bezwaar richt zich tegen het feit, dat de voorliggende
begroting budgetaire ruimte suggereert welke, indien de toestand op
de kapitaalmarkt normaal was, er niet zou zijn. M.a.w. de gewone
dienst sluit slechts als gevolg van het feit, dat wij een grote vlotten
de schuld hebben waarvan Burgemeester en Wethouders aannemen,
dat zij dit jaar er niet in zullen slagen hiervan in belangrijke mate
te consolideren. Ook al aanvaardt men de door Burgemeester en
Wethouders gekozen oplossing, dan nog zal men moeten toegeven
dat de middelen van de gewone dienst niet voldoende zijn om de uit
gaven te dekken en dat het sluiten dus alleen veroorzaakt wordt
door bovenstaande abnormale situatie.
De kapitaalsverstrekkingen aan de algemene dienst mijnheer de
Voorzitter, bedragen per 1 Januari 1952, voor zover zij niet gedekt
worden door langlopende leningen, 14.318.682. Dit bedrag wordt
door de leningsdienst ter beschikking gesteld aan de diensten en
bedrijven tegen het voor „kapitaal" geldende percentage van 4%.
Bedrijfseconomisch is dit volkomen juist, men belast immers de
kosten door welke normaal voor kapitaal betaald zouden moeten
worden en beïnvloedt daardoor niet de resultaten van de diensten
en bedrijven door een op zich ongunstige situatie op de kapitaal
markt.
Hierdoor wordt budgetair tevens bereikt, dat mocht men te eniger
tijd tot consolidatie kunnen overgaan, zulks kan geschieden zonder
dat daardoor de bedrijfsbegrotingen behoeven te worden veranderd
of men uit moet zien naar nieuwe dekkingsmiddelen om de meerdere
verschuldigde rente te kunnen voldoen.
Rente van kapitaal wordt ook in de gemeentehuishouding als
kapitaal beschouwd en daaraan toegevoegd. Op de kapitaalsdienst
van de leningsdienst zien wij dan ook een post voor rente betreffende
eigen financieringsmiddelen. Deze rente komt dus niet de gewone
dienst ten goede. Voor wat betreft de rente van de genoemde
14.318.682, niet door vaste leningen gedekte kapitaalsinvesterin
gen, volgt men echter een geheel andere methode.
De leningsdienst immers leent haar geld van de algemene dienst.
Zij draagt aan deze algemene dienst niet af het gemiddelde voor
„kortgeld" verschuldigde percentage, wat normaal zou zijn, de al
gemene dienst verstrekt immers in feite ook slechts „Kortgeld"
hetzij kasgeld dan wel Rkg. Crt. geld, doch het Voor „kapitaal" ver
schuldigde percentage van 4%. De algemene dienst betaalt voor het
door haar opgenomen „kortgeld" gemiddeld ca. 3% en zo vloeit ca.
1% van deze ƒ14.318.682 is ca. ƒ143.187 toe aan de algemene dienst
en wordt daar aangewend als dekkingsmiddel voor de uitgaven op
de gewone dienst. Budgetair gezien is zulks hoogst ongewenst, daar
dit tot gevolg heeft dat men ruimte in de begroting van de gewone
dienst brengt; men heeft immers nog een „reserve voor onvoorzien",
terwijl in tegendeel deze begroting niet zou sluiten, indien men
wat meer voor de hand ligt en m.i. ook juister is, het rente voordeel
van ca. ƒ143.000 zou toevoegen aan het eigen kapitaal.
In deze methode van het doen sluiten der begroting wordt boven
dien het bedrijfseconomisch effect van de door berekening van 4%
voor „kapitaal" aan de diensten en bedrijven volkomen te niet ge
daan. Zoals de situatie nu is, dragen de bedrijven minder winst af
aan de gewone dienst, doordat zij voor de kapitaalskosten ten volle
worden belast. Het verschil tussen deze kapitaalskosten en hetgeen
op de geldmarkt moet worden betaald, komt echter via Hoofdstuk