232 29 APRIL 1952 Een wijziging in de door mij bedoelde zin zou derhalve een tekort op de gewone dienst veroorzaken van globaal 143.000 -f 6.275 86.518 62.757. Dit heeft ongetwijfeld' consequenties en een ver zoek onzerzijds om een extra uitkering zou wel eens een critisch onderzoek van de zijde van de centrale overheid met betrekking tot verschillende begrotingsposten tot gevolg' kunnen hebben. Ik meen echter, dat dit geen reden mag zijn om een m.i. minder juiste dekkingsmethode toe te gaan passen om zulks te voorkomen. Ten slotte nog een enkele bemerking over het verschil in kapitaal waarover rente ontvangst (post 569) en renteuitgaven worden ge raamd (post 810). Er wordt in uitgaven geraamd over een bedrag' van 16.000.000 in inkomsten over een bedrag, hetwelk ca 750.000 hoger is. De verklaring is volgens uw antwoord hierin gelegen, dat batige saldi van de bedrijven welke aanmerkelijk hoger zijn dan de raming blijvend aan de algemene dienst ten goede komen, terwijl de algemene dienst tevens de beschikking heeft over extra financie ringsmiddelen, afkomstig van extra uitkeringen welke achteraf werden ontvangen. Zo men al accoord zou gaan met deze wijze van handelen, dan nog zou het gewenst zijn te weten hoe of het bedrag dat men dus op deze wijze denkt te ontvangen of reeds ontvangen heeft, is samengesteld. De batige saldi van voorgaande jaren zullen echter in vele gevallen bestemd worden voor de kapitaalsdienst, zo dat de renteopbrengst daarvan ook aan die dienst ten goede dient te komen. Voor een juister inzicht in de onderlinge kostenverhoudin- gen zou het beter zijn dat de bedrijven gecrediteerd werden voor de rente van hun aandeel in deze middelen. Gaarne zou ik nog van Burgemeester en Wethouders vernemen over welke kasmiddelen zij de beschikking hebben buiten de op te nemen leningen. Resumerend handhaaf ik mijn reeds eerder ingenomen standpunt, dat de z.g. kassierswinst, zijnde het verschil tussen de posten 569 en 810 van de algemene begroting thans na de eerste wijziging nog bedragende 664.200 477.500 186.700 en verminderd nog met 6725.- wegens mindere rente van de crediet- en voorschotbank, blijft 179.975.-, voor zover dit betrekking heeft op kapitaalver strekkingen, niet ten goede mag komen aan de gewone dienst. Voorts, dat de Raad alsnog in de gelegenheid zal dienen te worden gesteld om te beslissen wat met het batig saldo van de crediet- en voorschotbank zal gebeuren. Verder zou ik nog gaarne van Burgemeester en Wethouders ant woord ontvangen op de navolgende vragen: Zijn de posten 569 en 810 van de algemene begroting gebruikt voor het sluitend maken van de begroting of gaven de posten 569 en 810 reeds bij de eerste opzet de voorgedragen bedragen aan? Deze Vraag heeft dezelfde strekking als die, welke door mij gesteld werd bij de crediet- en voorschotbank. Ten slotte: Zijn Burgemeester en Wethouders alsnog bereid om te voldoen aan een reeds vroeger uit de Raad gedane suggestie om de instelling van een vaste raadscommissie van voorbereiding voor de financiën der gemeente voor te stellen? De financiële positie der gemeente is een zo belangrijke aangelegenheid, dat de Raad deze in haar volle om vang moet kunnen beoordelen én de wijze waarop de vaststelling der begroting wordt Voorbereid én de behandeling daarvan in de Raad bieden daarvoor geen voldoende waarborg. Een deskundig samen gestelde Raadscommissie die ook de techniek der begroting onder de knie heeft, behoeft niet te worden gezien als gebrek aan ver trouwen in het College van Burgemeester en Wethouders, maar

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 232