40
16 JANUARI 1952
kan ik het gevoel niet onderdrukken cfat er over het College van
Burgemeester en Wethouders een zekere gelatenheid is gekomen
in stede van nog meer durf, initiatief en wilskracht, nu men tegen
de stroom op moet roeien. Niets zal mij liever zijn, Mijnheer de
Voorzitter, dan wanneer ik bij de beantwoording uit Uw mond zal
mogen vernemen, dat het tegendeel waar is.
Wat het ambtenarencorps betreft, de hoofden van dienst daar
onder begrepen, ik heb redenen om aan te nemen dat zij alle naar
vermogen hun best doen. Wanneer ik in dit opzicht één aanmerking
mag maken, dan is het deze, dat nog steeds niet de meeste zorg
vuldigheid wordt betracht bij de voorbereiding en de redactie van
de correspondentie, waarbij ik uiteraard dénk aan hetgeen ons als
raadsleden bereikt. Als voorbeeld wil ik slechts noemen het briefje
uitgaande van de secretaris, dat met ingang van 1 Januari 1952
de heer wethouder J. Meys de functie van loco-burgemeester zal
waarnemen. De woorden „de heer" hadden hier achter het woord
„wethouder" moeten staan en loco-Burgemeester is geen functie
en kan men dus niet waarnemen. Het ware in dit geval eenvoudiger
geweest aan de hand van de Gemeentewet zelf, te zeggen dat Bur
gemeester en Wethouders krachtens art. 84, le lid dier wet, de
wethouder de heer Meys hebben aangewezen om de burgemeester
voor zoveel nodig te vervangen.
Wat de algemene toestand, waarin de gemeente in finantieel op
zicht verkeert, betreft, ik wil daarover zeer kort zijn, mede omdat
een mijner fractiegenoten na nauwgezette studie, bij een der onder
delen van de begroting daarover nog zijn licht zal laten schijnen.
Ik volsta met de opmerking, dat al moge deze toestand op moment
nog enigermate bevredigend zijn, ik voor de toekomst grote moei
lijkheden zie en dat over de wijze waarop Burgemeester en Wet
houders de begroting sluitend hebben gemaakt, het laatste woord
nog niet is gezegd. Wat de inkomsten betreft zijn wij voor het over
grote deel afhankelijk van de rijksuitkeringen en ook al zouden wij
beschikken over de bevoegdheid om van de ingezetenen recht
streekse belastingen te heffen, dan nog zouden wij daarmede niet
gebaat zijn, eenvoudig omdat de algemene belastingdruk reeds zo
waar is, dat zij geen hogere heffingen, door wie ook, toelaat. Ik
neem op gezag aan dat hogere productie baat kan brengen en ik
heb voldoende vertrouwen dat men over de gehele lijn bereid is om
daaraan mede te werken, maar of voor die grotere productie een
lonende afzet zal zijn te vinden is een vraag, waarop een bevesti
gend antwoord niet zonder meer is te geven. Zodra het aanbod de
vraag gaat overtreffen, treedt onvermijdelijk werkloosheid op, met
als gevolg grotere uitgaven en minder inkomsten voor de overheid,
waarvan de terugslag ook voor de gemeenten zal gelden.
Algemene vraagstukken, zoals de bevolkingsdichtheid van ons
land en de daarmede samenhangende noodzaak van emigratie, de
economiscne Urne met België, vooral voor het Zuiden van het land
van belang, en verschillende andere, laat ik hier onbesproken, maar
ik wil er wel op wijzen dat meer nog dan tot dusverre inspanning
van alle krachten en samenwerking van allen die geroepen zijn om
de gemeenschap te besturen, nodig zal zijn. Zulks geldt ook voor
de raad en wat mijn fractie betreft, zijn wij daartoe volgaarne be
reid. Onzerzijds bestaat geen enkele behoefte of begeerte om poli
tiek in de minder goede betekenis te bedrijven. Ons voorstel, reeds
geruime tijd geleden aan de andere fracties voorgelegd, om in be
paalde gevallen door een interfractioneel gesprek de samenwerking
in het belang der gemeente te bevorderen, moge daarvan een bewijs
zijn.