42 16 JANUARI 1952 meen ik mij te mogen veroorloven om te zeggen dat een burger- echapsdag, welk onderwerp de jeugdgemeenteraad in zijn jongste bijeenkomst heeft bezig gehouden, ook de belangstelling van deze vergadering dient te hebben. Wat de burgerzinlening betreft, ik hoop van harte, Mijnheer de Voorzitter dat deze zal slagen en doe ook mijnerzijds bij deze ge legenheid een beroep op de bevolking om daaraan naar vermogen deel te nemen, teneinde de nijpende woningnood, terecht volksvij and no. 1 genoemd, nader tot de oplossing te brengen. Ik wil mij hierbij onthouden van een oordeel over de vraag of aan de deel neming, speciaal aan de mate van deelneming, bepaalde voordelen mogen worden verbonden. Daarvoor hebben wij dezer dagen nog wel de gelegenheid. Wel valt het mij op, dat Burgemeester en Wet houders blijkbaar niet van plan zijn om de Raad' noch enkele zijner leden als zodanig in de actie voor het slagen van die lening te betrekken. M.i. had het college deze gelegenheid niet onbenut moe ten laten. Thans is echter de fractievoorzitters verzocht aan de burgerzinlening mede te werken. Wij willen dat onzerzijds gaarne doen. Wanneer dit voortspruit uit een zekere terughoudendheid van het college van Burgemeester en Wethouders om de Raad in haar voorbereidend werk te betrekken, waarover wij het vorig jaar bij de algemene beschouwingen al hebben gediscussieerd, dan betreur ik dit te meer, omdat ik een dergelijke terughoudendheid niet in het belang van de gemeente acht en evenmin bevorderlijk aan het streven om ééndrachtig het hoogst mogelijke rendement te berei ken. Ik wil daarmede geenszins beweren dat raadsleden overal bij moeten zijn en zich als een haantje de voorste mogen gedragen. Ik kan een en ander het beste illustreren door te zeggen, dat de raadsleden bij plechtige gelegenheden niet de voorste plaatsen op het bordes behoren te bezetten, maar dat zij omgekeerd niet door een gemeentebode, hetgeen inderdaad schijnt te zijn gebeurd, van het bordes behoren te worden geweerd, wanneer zij menen van hun belangstelling te moeten doen blijken. Rest nog Mijnheer de Voorzitter een enkel woord over de feesten 1952. Als er één onderwerp is, dat buiten deze Raad de gemoe deren beroert, dan zijn het wel de feesten 1952. En terecht, want hier doen zich twee belangrijke vragen gelden en wel deze: Is het in deze tijd, die al zo'n zorgen baart, wel geoorloofd om feest te vieren en mag de Raad, als beheerder van gelden, door anderen opgebracht, een deel daarvan in de waagschaal stellen door deel neming van de gemeente in een garantiefonds voor feesten. Als fractievoorzitter moet ik mij bij de bespreking van dit on derwerp een vrij grote mate van beperking opleggen, omdat, gelijk ook onder de ingezetenen, de scheidingslijn tussen hen die vóór en die tegen zijn, dwars door de levensbeschouwingen en de politieke richtingen loopt. Ik acht het op zichzelf een gelukkig verschijnsel dat de politiek in engere zin, geen vat op dit onderwerp heeft en waar in de loop van het afgelopen jaar dit in enkele gevallen meer het geval is geweest, zie ik daarin tot op zekere hoogte en met name ten opzichte van de gemeentepolitiek, een gunstig teken. De beantwoording van de zoeven door mij gestelde vragen was en is in al zijn consequenties moeilijk en ik houd mij overtuigd dat in deze Raad zowel de voor- als de tegenstemmers hun stem eerst na rijp beraad met zichzelf hebben uitgebracht. De argumenten die vóór en tegen zijn gebezigd, doen in gehalte niet voor elkaar onder en het vastkoppelen van een blijvende verbetering van het Valken berg, dat ons en de bevolking na aan het hart ligt, getuige slechts de beroering die er was, toen dit park bij het al of niet blijven

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 42