510
17 DECEMBER 1952
Werkvoorzieningsregeling wijzen erop, dat U de werkloosheid zo
veel mogelijk nog voor wilt zijn en dit is van ganser harte toe te
juichen.
Met grote belangstelling hebben wij mogen constateren, dat de
werkgelegenheid het centrale object is van de regeringswerkzaam
heden. Voor ons gaat het er om deze politiek te realiseren in het
gemeentelijke vlak. Bestaat deze werkgelegenheidspolitiek enerzijds
in uitvoering van openbare werken door de overheid, anderzijds
houdt dit ook in een activering van de werkgelegenheid in de par
ticuliere sector. Zal de centrale overheid de voorwaarden dienen
te scheppen voor deze laatste vorm van stimulering der werkge
legenheid, toch kan de gemeentelijke overheid ook hier het hare
bijdragen in de vorm van aanleg van nieuwe industrieterreinen
met vreugde hebben wij uw voorstel dienaangaande hedenmiddag
ontvangen en het verlenen van faciliteit aan nieuw te vestigen
industrieën. Hoewel wij verheugd zijn over de bestemming van 50
ha tot industrie-terrein, dient toch opgemerkt, dat Breda hiermede
rijkelijk laat gekomen is, waaruit blijkt, dat meer een politiek van
vooruitzien gevolgd dient te worden. In dit verband wijs ik op het
uitvallen van de Sociographische dienst sedert medio 1951. Het zou
ons goed doen te vernemen, dat deze dienst in ere werd hersteld.
Waar het de uitvoering van openbare werken door de overheid be
treft ligt de gemeentelijke taak duidelijker. Bij de huidige werk
loosheid met een hoge top in de winter- en voorjaarsmaanden ver
dient het aanbeveling, dat ook werken op korte termijn gerealiseerd
kunnen worden. Daarom is het wenselijk dat de restrictieve maat
regelen, die in een tijd, waarin zij wellicht beter geaccepteerd kon
den worden dan nu, getroffen moesten worden, dienen te vervallen.
Ik doel hier op de werkzaamheden van de investeringscommissie,
waartegen wijlen burgemeester Prinsen ook al eens staatsrechte
lijke bezwaren heeft geuit. Deze commissie steunt niet op een wet
en tast bovendien de gemeentelijke autonomie aan.
Heb ik hierboven de pogingen van uw College, Mijnheer de Voor
zitter, om de werkloosheid te keren toegejuicht, ik zou U tot be
sluit van deze passus willen toeroepen: „Burgemeester en Wethou
ders, sleep er bij het Rijk uit, wat er uit te slepen is", U daarbij nog
wijzend op twee zaken, die reeds meerdere malen aanleiding ge
weest zijn tot ernstige overweging door de Raad, die ik U nogmaals
in vragende vorm wil voorleggen: „Zijn Burgemeester en Wethou
ders niet van mening, dat om meer dan een reden de tijd toch wel
is aangebroken om Breda in het bezit van „hoogspoor" te stellen?"
en „Zijn Burgemeester en Wethouders niet van mening, dat om meer
dan een reden de tijd is aangebroken om te komen tot definitieve
voorzieningen aan de Haven?" Overigens hoop ik, Mijnheer de Voor
zitter, toch ook weer niet, dat U deze vragen als rhetorisme wilt
beschouwen
Aan het scheppen van het juiste klimaat voor industrialisatie
hoop ik straks nog enige beschouwingen te wijden; eerst wil ik
enige opmerkingen maken over de woningpolitiek zoals die in onze
gemeente gevoerd wordt. Heb ik zojuist adhaesie betuigd aan de
plannen van Burgemeester en Wethouders inzake het bouwen van
vele woningen, de wijze, waarop deze woningen tot stand komen
met het gevolg, dat de gemeente geworden is tot een bezitster en
exploitante van vele woningen, kortom de politiek, die door uw
College, Mijnheer de Voorzitter, gevolgd is in een tijd, waarin het
bouwen van woningen door particulieren en particuliere woning
bouwverenigingen ernstig bemoeilijkt werd, maar een politiek, die