17 DECEMBER 1952
519
met vele grote inkomens, met een laag heffingspercentage kan
volstaan en zich dan betrekkelijk in weelde baadt en dat de ge
meente met een overwegende arbeidersbevolking een hoog percen
tage moet heffen en dan nog niet rond kan komen. De bezwaren
hiertegen acht ik veel zwaarder te wegen dan het enige aan het
creëren van een eigen belastinggebied verbonden voordeel, nl. dat
de verantwoordelijkheid van de gemeentebesturen voor hun finan
cieel beleid meer gaat spreken en de belangstelling van de burgers
voor het gemeentelijk beheer vergroot. Want inderdaad is het
nu zo, dat men geneigd is om bij het voteren van uitgaven er
op te speculeren dat vadertje staat wel voor de nodige dekking
zorgt.
Ik kom Mijnheer de Voorzitter dan voor het andere alternatief
dat ik in den beginne heb gesteld, dat wij doorgaan met te doen,
wat onze hand vindt om te doen. In het particuliere huishouden
geldt als een ijzeren wet dat men de tering naar de nering moet
zetten. Ten aanzien van de overheidsorganen heeft steeds de regel
gegolden, dat men de nering naar de tering zet. Evenwel die ne
ring kan zich wijzigen of kan verlopen en de wijze waarop en de
mate waarin men de tering bedrijft kan daarop van invloed zijn.
Waar in het geval waarvoor wij hier staan, die nering voor een
deel zal moeten komen van het rijk, in de vorm van een extra uit
kering daar ligt het voor de hand dat de neringgever, in casu
het rijk, dit niet zonder meer zal doen en wel degelijk zal toezien
of de tering, die de gemeente doet, de toets kan doorstaan van
een wijs en zuinig beleid. Met andere woorden het rijk zal de extra
uitkering lager stellen, naarmate het centrale gezag van oordeel
is dat uitgaven worden geraamd, waarvan de strikte noodzake
lijkheid niet wordt erkend en daardoor komt de gemeente zij
het dan ook achteraf in dezelfde positie als het particuliere
huishouden, nl. dat de tering naar de nering moet worden gezet.
Dit uiteindelijk gevolg voor ogen houdende, zal uw college maar
zal ook de raad er goed aan doen, om bij het doen van wat de
hand vindt om te doen, de grootst mogelijke voorzichtigheid te be
trachten. Ik zal hierbij niet treden in de Vraag of die voorzichtig
heid ten aanzien van elk der voorliggende besluiten is in acht
genomen, maar ik wil wel poneren dat een drietal punten in ons
financieel beleid voorrang moeten hebben, boven elk ander.
Dit zijn:
le. een op peii houden van onze gemeentelijke huishouding w.o.
begrepen het onderhoud van straten, pleinen en gebouwen en
een goede functionnering Van onze openbare diensten;
2e. het onverminderd en zo mogelijk nog in versterkt tempo voort
zetten van de woningbouw, met inbegrip van alles wat daar
aan vastzit;
3e. bestrijding van de werkloosheid, door middel van uitvoering
van werken welke daaraan dienstbaar zijn.
Het eerste behoeft nauwelijks betoog omdat wanneer de eigen
huishouding niet meer behoorlijk verzorgd wordt, de gevolgen
daarvan zich spoedig zullen openbaren. Ook het tweede punt is
zo evident dat ik daaraan na hetgeen ik er reeds tevoren van
gezegd heb, niets meer heb toe te voegen.
En wat het derde punt betreft, Mijnheer de Voorzitter, men is
het er in alle politieke partijen over eens dat de bestrijding
van de werkloosheid van primaire aard moet zijn. De verwezen-