550 18 DECEMBER 1952 heersverordening waarbij de vergoeding voor aanloopkosten wordt verhoogd met 1 en tenminste 0,2 meer wordt geraamd van de hoofdsom brengt 24.000.meer op, zodat ca. 6.000.- te kort op de administratiekosten blijven bestaan, welke worden goed gemaakt door rentewinst. Het is redelijk te veronderstellen, dat de raming voor admini stratiekosten aan de lage kant is, omdat de aflossingen per week en per 2 weken zeer waarschijnlijk wel een belangrijk deel van het totaal zullen uitmaken en daardoor het geraamde percentage van 0,2 over de hoofdsom zullen verhogen. Door deze begrotings wijziging wordt dus wel in belangrijke mate tegemoet gekomen aan mijn aanvankelijke bezwaren dat rentewinst zou worden ge bruikt ter dekking van administratiekosten. Blijft nog mijn bezwaar tegen de verdeling van deze kosten over de betrokkenen. Ook ditmaal is het mij eens te meer weer duidelijk geworden, hoe onvoldoende de schriftelijke voorbereiding van de begroting eigenlijk is. Mag ik ter illustratie daarvan citeren hetgeen door mij in het Centraal rapport werd opgemerkt en hetgeen U naar aan leiding daarvan in Uw antwoord zegt. Mijnerzijds werd gevraagd met betrekking tot de posten 2n en 10, of Burgemeester en Wethouders niet van oordeel waren, dat de bijdrage van de Baronie in de kosten tot een totaal van 6000. ver beneden de werkelijke kosten lagen. Burgemeester en Wethouders antwoorden: „De totale bijdrage der stichting ligt niet beneden de werkelijke kosten." Ik meen dat wij t.a.v. dit punt nu nog even ver zijn als voor de schriftelijke behandeling, n.l. U heeft een opvatting en ik heb er een, waarvoor wij geen van beiden ook maar enig bewijs hebben aangedragen. Het verschil tussen Uw en mijn positie is echter dat door mij een vraag werd gesteld en door U een positief antwoord werd gegeven, en nu is het mijnerzijds misschien een onhebbelijkheid, maar ik zie dergelijke positieve uitspraken altijd gaarne gestaafd met bewijzen, omdat ik van huis uit dergelijke uitspraken zo moeilijk op gezag kan aanvaarden. Ik meen zelfs, dat ik in dit geval gegeven mijn functie, zulks niet mag doen. Deze bewijsvoering nu heb ik gemist in Uw antwoord. Het zou interessant zijn te vernemen waarop deze uitspraak van Uw College in feite steunt, eerst dan is het mogelijk te komen tot een verder gesprek. Ik wil echter zonder deze gegevens te kennen toch in eerste instantie nog wel iets zeggen over de gedachtengang die mij tot het doen stellen van mijn vraag heeft gebracht, mogelijk dat dit voor U de beantwoording gemak kelijker maakt. In het samenspel Bank/Instituut/Credietnemer zijn drie partijen betrokken. De Bank fungeert hier als credietverschaffer/admini- strateur en is, daar het een nutsbedrijf is, niet uit op het maken van winst. Zij kan uit dien hoofde genoegen nemen met een sluitende exploitatie. De kosten dienen dus verdeeld te worden over het Instituut en de uiteindelijke credietnemer, zodanig dat niet de ene partij alle kosten en de andere partij alle voordelen van dit samen spel heeft. Ik meen dat dit een eis is van verdelende rechtvaar digheid. Welke zijn nu de voordelen van de bij dit Instituut aangesloten ondernemingen. Laat ik daarvoor citeren hetgeen door Uw College hierover werd gezegd in Uw voorstel tot deelneming in de Stichting (Bijlage 327 van 9 November 1949), waarin o.m. wordt gesteld:

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 550