18 DECEMBER 1952 563 De VOORZITTER antwoordt, dat reeds meerdere malen de zaak is onderzocht. Spreker zal echter nogmaals doen nagaan of de zitplaatsen kunnen worden uitgebreid. Zonder verdere beraadslaging wordt dit hoofdstuk goed gekeurd en vastgesteld. Hoofdstuk III: Openbare veiligheid. De heer BRAAKHUIS zegt het volgende: Mijnheer de Voorzitter. Gaarne zou ik mij indien U mij dit tenminste toestaat tot U persoonlijk willen richten over een taak, waarmede de Raad als zodanig niets te maken heeft en waarop ik dan ook geen antwoord verwacht. Ik ben echter over tuigd, dat ik spreek namens een overgrote meerderheid van de bevolking zowel als van de Raad en hierin vind ik dan ook een reden om U als hoofd van de politie te verzoeken alle aandacht te willen schenken aan een euvel, dat telkenjare in omvang toe neemt en dat U, waar U nog slechts zo korte tijd aan het hoofd der gemeente staat, wellicht nog onvoldoende is opgevallen. Het is een vaststaand feit, dat Breda steeds meer een aantrek kelijk vacantieoord wordt. Een gunstige ligging, mooie omgeving en uitgestrekte bossen hebben een zodanige aantrekkingskracht, dat in het zomerseizoen hier steeds talloze vreemdelingen vertoeven. Hoezeer ik er ook van overtuigd ben, dat vreemdelingenbezoek en vacantiegangers voor onze stad en de vele neringdoenden een groot belang is en dit dus ook op elke oirbare wijze bevorderd moet worden, ook door actieve medewerking van het Gemeente bestuur, kan toch niet verheeld worden, dat hierin ook een groot gevaar verscholen ligt. Dit gevaar vloeit voort uit de steeds meer toenemende zedenverwildering, waardoor de fatsoensbegrippen en eerbare gevoelens onzer bevolking in toenemende mate worden ge kwetst, en welke voornamelijk tot uiting komt in meer dan erger lijke en onbehoorlijke ontkleding op de openbare weg. Ik ben dan ook van oordeel, dat de bevolking en zeer zeker de jeugd - recht heeft op bescherming van de Overheid ten aanzien van ge dragingen, welke vrij algemeen als zeer afkeurenswaardig worden aangevoeld en dat hiertegen dus op gepaste wijze moet worden opgetreden. Ik ben van mening, Mijnheer de Voorzitter, dat art. 80 van de Algemene Politieverordening U hiertoe alle bevoegdheid geeft en daarom doe ik dan ook een beroep op Uwe medewerking. De VOORZITTER zegt de heer Braakhuis toe aan de opmerking de nodige aandacht te wijden. De heer VAN GILS is van mening, dat het antwoord op de vraag in het Centraal Rapport betreffende de eerste hulpverlening bij straatongevallen niet juist is. Spreker had gevraagd of het niet gewenst was de Commissaris van Politie te verzoeken een instruc tief schrijven aan de E.H.B.O.-verenigingen te doen richten over hulpverlening bij straatongevallen. Gaarne zou spreker deze vraag thans beantwoord zien. De heer RATTINK merkt op, dat in het antwoord op het centraal rapport meerdere vragen niet voldoende zijn beantwoord. Spreker zou het prettig gevonden hebben indien bij de beantwoording van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1952 | | pagina 563