18 DECEMBER 1952
571
staan bij het opruimen van krotwoningen. Bij de algemene be
schouwingen van de vorige begroting is hierop ook reeds gewezen,
waarop de betrokken wethouder ten antwoord heeft gegeven, dat
dit probleem de aandacht van Burgemeester en Wethouders heeft.
Ik erken de moeilijkheden, welke aan dit probleem verbonden zijn,
doch deze worden niet opgelost met er alleen maar aandacht aan
te schenken.
Inmiddels is er weer een jaar verstreken en ligt het feit in al
zijn goorheid nog' steeds voor ons, zonder dat ook maar op enigerlei
wijze min of meer noemenswaardige verbetering is aangebracht.
Ik geef toe, dat de oplossing van dit euvel veel beleid vraagt. Men
zou echter kunnen beginnen met een onderscheiding te maken. Er
zijn krotten, die zonder meer onbewoonbaar zijn en welke dus ook
niet meer bewoond moeten worden; er zijn er, die niet te verbeteren,
maar wel voorlopig op te knappen zijn in afwachting van een latere
onbewoonbaarverklaring; er zijn er tenslotte, die zeer wel te ver
beteren zijn. Het gaat dus tenslotte om de wijze, de graad van
verbetering, die bepaald moet worden. Enerzijds op sociale en an
derzijds op economische gronden. Men beroept zich begrijpelijk
op de grote woningnood, maar ik vraag mij af of het geen onjuist
beleid zou zijn met de krotopruiming en sanering te wachten tot
de laatste samenwoning is opgeheven.
Waar in tal van gevallen de betrokkenen alleen reeds op finan
ciële gronden aan samenwoning de voorkeur zullen blijven geven,
zou men dan met krotopruiming en sanering tot St. Juttemis moe
ten wachten. Maar bovendien zijn tal van samenwoningen uit een
oogpunt van volkshuisvesting minder onaanvaardbaar dan een
voortgezette bewoning van krotten, die niet meer voor verbetering
vatbaar zijn. Nu vind ik het heel erg, dat ook de gemeente
naast anderen eigenares van krotwoningen is en dat ook de
gemeente niets doet om onhoudbare en ontstellende misstanden
en gebreken in die woningen zij het dan ook tijdelijk te ver
beteren. Ik heb mij persoonlijk van de bewoonbaarheid van som
mige woningen overtuigd en wat ik daar gezien heb is zo ont
stellend, dat het mij een raadsel is hoe zulke toestanden in een
beschaafde maatschappij waarin wij toch de pretentie hebben te
leven, bestaanbaar zijn.
En wat ik heel erg vind, is dat aan alle verzoeken om enige
voorziening of verbetering van deze gemeente-woningen, waarvoor
toch nog huren van 3 a 4 gulden worden betaald, door Openbare
Werken geen gevolg wordt gegeven.
Het is nodig, dat hier met spoed ingegrepen wordt, want de
Raad kan toestanden als hier bestaan, toestanden die spotten met
alle begrippen van hygiëne en moraliteit, niet dulden, waarbij er
dan nog wel in het bijzonder op gewezen moet worden dat, wan
neer er onverhoopt in de nacht brand in deze krotten zou uitbreken,
er een zeer groot levensgevaar voor de bewoners bestaat, waarop
ik wel bijzonder de nadruk wil leggen.
In de laatste tijd zijn enkele van deze woningellenden publiekelijk
aan de kaak gesteld, zeer ten nadele van het gemeentelijk be
stuursbeleid. Ik herinner hier aan een krot in de Beierd, waar de
bouwpolitie de slechte toestand nog verergerde door het dak van
een bijgebouw weg te halen, waardoor de bewoners met vijf kleine
kinderen in een onmogelijke toestand werden geplaatst. Ik vestig
de aandacht op de krotwoningen in Abraham's schoot, welke reeds
lang opgeruimd hadden moeten zijn, omdat daar onmogelijke wo
ningtoestanden bestaan en dit temeer nog omdat een daar aan-