200
6 AUGUSTUS 1953
verheidsonderwijs aan zijnl toelating als lid van de raad niet in de
weg staat.
Voorts kan in deze van belang worden geacht het Koninklijk be
sluit van 23 Februari 1950 no. 54, administratief rechtelijke beslis
singen 1950, blz. 512. Dit besluit had betrekking op de toelating van
een lid tot de raad der gemeente Schipluiden. De raad had daarbij
een zekere Hosman in zijn vergadering van 22 Juni 1949 niet tot
het raadslidmaatschap toegelaten omdat zijn echtgenote onderwij
zeres was van het lager onderwijs.
Genoemd persoon was daarop in beroep gegaan bij Gedeputeerde
Staten van Zuid Holland, welke deze wel toelieten als lid van die
gemeenteraad. In de beslissing van de Kroon staat dan het volgende
te lezen:
dat Gedeputeerde Staten daarbij hebben overwogen, dat
nu het hier gaat om benoeming in een vacature, welke zal ontstaan
door periodieke aftreding, het lidmaatschap van de raad der ge
meente Schipluiden voor A. Th. Hosman, eerst kan aanvangen op
de eerste Dinsdag van September 1949; dat in dit geval de vraag
of tegen de toelating bezwaren bestaan, moet worden beoordeeld,
naar de toestand, zoals die zal zijn op het tijdstip van de aanvang
van het lidmaatschap van de raad; dat uit de door A. Th. Hosman
bij zijn bezwaarschrift overgelegde stukken is gebleken, dat aan zijn
echtgenote met ingang van 1 September 1949 ontslag is verleend
als onderwijzeres aan een R.K. Meisjesschool te 's-Gravenhage en
dat zij tot heden niet opnieuw een betrekking als onderwijzeres bij
het lager- of middelbaar onderwijs heeft aanvaard; dat, nu de werk
zaamheden van appellants echtgenote als onderwijzeres bij het lager
onderwijs op 31 Augustus 1949, derhalve vóór het tijdstip, dat de
appellant als lid van de raad zou kunnen optreden, een einde zul
len nemen en overigens van bezwaren tegen zijn toelating niets is
gebleken, hij ten onrechte niet is toegelaten tot de raad van de ge
meente Schipluiden;
dat van dit besluit de raad der gemeente Schipluiden bij Ons in
beroep is gekomen, aanvoerende, dat naar zijn mening het besluit
van Gedeputeerde Staten in strijd is met de wet aangezien blijkens
de terzake bestaande jurisprudentie de onverenigbaarheid dient te
worden beoordeeld naar de omstandigheden op het moment, dat de
geloofsbrief werd onderzocht; dat in dit geval op 22 Juni 1949, de
datum waarop de geloofsbrief werd onderzocht, de onverenigbaar
heid inderdaad bestond;
overwegende, dat uit de overgelegde stukken en de nader op ver
zoek van de Afdeling van de Raad van State voor de Geschillen van
Bestuur ingewonnen inlichtingen, blijkt, nadat de echtgenote van
A. Th. Hosman met ingang van 1 September 1949 eervol ontslag
had gekregen als onderwijzeres van het lager onderwijs te 's Graven-
hage, zij van 15 September tot 1 November 1949 onderwijzeres is
geweest van het lager onderwijs te Voorburg, waarna zij met ingang
van 1 November 1949 zich als onderwijzeres aan het nijverheids
onderwijs voor meisjes! te 's Gravenhage verbonden heeft;
dat A. Th. Hosman weliswaar ten dage, dat de raad over zijn
toelating besliste, ingevolge het bepaalde in art. 25 le lid onder h,
in verband! met artikel 25, 3e lid der gemeentewet van het lidmaat
schap van de raad uitgesloten was, doch dat, zoals uit het voorgaan
de volgt, zijn echtgenote niet meer een met het raadslidmaatschap
onverenigbare betrekking vervult, zodat thans nu omtrent de toe
lating van A. Th. Hosman als raadslid definitief wordt beslist, tegen
deze toelating niet met grond bezwaar kan worden gemaakt;
dat dan ook: geen aanleiding bestaat voor vernietiging van de be-