12 AUGUSTUS 1953 221 De heer VAN SWOL herinnert eraan, dat hij bij de behandeling in de eerste instantie van deze geloofsbrieven betwijfeld heeft of deze wel in orde waren. Uit het daarna ingesteld onderzoek zijn deze twijfels niet ten onrechte gebleken. Tijdens dit onderzoek werden de geloofsbrieven aangevuld met de verklaring van het bestuur van het Onze Lieve Vrouwe Lyceum, dat de heer Stuben rouch vanaf 1 September a.s. niet meer als leraar verbonden zou zijn aan de Middelbare Meisjesschool. Dit betekent tevens, dat de heer Stubenrouch van te voren deze betrekking wel vervulde. Voorts volgt hieruit dat de eerste invulling van de wettelijk vereiste ver klaring, nodig in verband met het nieuwe raadslidmaatschap, door de heer Stubenrouch onvolledig is ingevuld, en ook, dat hij bij de aanvaarding van die betrekking als zittend raadslid in gebreke is gebleven daarvan mededeling aan de raad te doen. Thans heeft de heer Stubenrouch wel verklaard dat hij op 12 Augustus deze be trekking niet meer vervult, doch spreker acht deze verklaring on voldoende omdat het ontslag uit die betrekking moet blijken uit een mededeling van het bestuur van het Onze LieVe Vrouwe Lyceum. Spreker vindt de gehele gang van zaken erg pijnlijk. Hij zou gaarne zien dat de raad en Burgemeester en Wethouders hierom trent hun mening kenbaar maakten. Spreker heeft er bezwaar tegen, dat de heer Stubenrouch thans nog lid van de raad blijft. De heer WEZENBEEK wenst naar aanleiding van het door de heer Van Swol opgemerkte twee zaken te scheiden:! het huidige raadslidmaatschap van de heer Stubenrouch en diens toelating tot lid van de nieuwe raad. Wat het eerste betreft: moeten de artike len 25, juncto 27 en 28 der Gemeentewet op dit raadslidmaat schap hun toepassing vinden In strijd met het daar bepaalde is de heer Stubenrouch ten onrechte lid Van de raad gebleven. De VOORZITTER meent dat de situatie juridisch als volgt ligt. In aansluiting op een advies van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrieven heeft de raad in zijn vorige vergadering op het standpunt gestaan dat nogmaals een verder onderzoek naar de ge loofsbrieven van de heer Stubenrouch nodig was. In uitvoering van de raadsbeslissing hebben Burgemeester en Wethouders de heer Stubenrouch schriftelijk ge-vraagd mede te delen of hij op heden, 12 Augustus (de dag waarop definitief zou worden besloten over zijn toelating) nog leraar is aan de Middelbare Meisjesschool of uit die betrekking wordt gesalarieerd. De heer Stubenrouch heeft hierop categorisch geantwoord dat hij thans deze betrekking niet meer bekleedt en hij heeft aan spreker, als voorzitter van de raad, deze mededeling gestaafd met een schrijven van het schoolbestuur. Naar de toestand, zoals deze thans is, zal de raad, een beslissing moeten nemen over de toelating van de heer Stubenrouch tot de nieuwe raad. Wat het huidige raadslidmaatschap betreft doet zich geen geval voor (nu uiteindelijk de zaak is onderzocht en tot kla ring gebracht) waarin Burgemeester en Wethouders de in de ge meentewet bedoelde waarschuwing moeten geven, wegens de ver vulling van een met het raadslidmaatschap onverenigbare betrek king. Want nu zekerheid verkregen is, staat vast cTat de heer Stu benrouch geen leraar meer is. Spreker kan niet inzien op welke wijze het college thans zou kunnen optreden; de wet biedt daartoe geen mogelijkheid. De heer WEZENBEEK meent in de wet iets anders te lezen en kan zich met de interpretatie door de Voorzitter gegeven niet ver-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1953 | | pagina 221