222 12 AUGUSTUS 1953 enigen. In artikel 27 der wet staat namelijk dat degene die een onverenigbare betrekking bekleedt ophoudt lid van de raad te zijn. In het onderhavige geval kan dit naar zijn mening alleen betekenen dat de heer Stubenrouch geen raadslid meer is. De heer VAN DEN EEDEN krijgt de indruk dat de heren Van Swol en Wezenbeek op de hoogte waren met het feit dat de heer Stubenrouch leraar was aan de Middelbare Meisjesschool en dat dit leidde tot het vervullen van een onverenigbare betrekking. Deze beide sprekers moeten dan in gebreke gesteld worden dat zij de raad niet tijdig hebben ingelicht. De heer VAN SWOL zou hierover niets gezegd hebben wanneer de heer van den Eeden dit niet zo uitdrukkelijk aan de orde had gesteld. Thans meent hij verplicht te moeten zijn mede te delen dat deze aangelegenheid reeds eerder in de K.V.P.-fractie werd besproken; maar dat toen door personen, die spreker als deskundig meende te moeten aanmerken, is medegedeeld dat de zaak in orde was. Nu blijkt dat daarbij Verkeerde voorlichting is gegeven. Spre ker acht het dan ook ongepast hem thans in gebreke te willen stellen. Ook de heer WEZENBEEK zegt deze beschuldiging niet te kun nen aanvaarden. Uit alles is gebleken dat het eerste onderzoek van de commissie tot onderzoek van de geloofsbrieven slordig is ge weest. Spreker kan hiervoor geen verantwoording op zich nemen. De heer VAN SWOL meent dat het niet zijn taak is precies uit te maken welke de mogelijkheden zijn, die de wet biedt. Naar zijn mening kan de heer Stubenrouch geen lid van de raad zijn. De heer KAMPHUYS heeft zich tot nu toe buiten deze aange legenheid gehouden: als een andere familie ruzie maakt, dan be moei je je daar niet gaarne mee. Thans rijst echter bij dit geval de vraag of de heer Stubenrouch door zijn Verzuim om mededeling te doen van zijn betrekking bij de Middelbare Meisjesschool niet onrechtmatig zitting in de raad heeft gehad. De VOORZITTER zegt hierop geen antwoord te zullen geven. De heer JONGBLOED merkt op dat het op een gegeven moment twijfelachtig kan geweest zijn of de betrekking die de heer Stu benrouch vervulde onder de in artikel 25 der gemeentewet bedoelde betrekkingen viel. Als leraar aan de Gymnasium-afdeling werden hem enige lesuren opgedragen in de oude talen aan de Middelbare Meisjesschool. Het is mogelijk dat iemand het lesgeven in deze vakken niet opvat als te behoren tot het verboden leraarschap. Gebleken is wel dat de raad deze mening niet deelt. Nu echter een en ander duidelijk is geworden heeft deze situatie opgehouden te bestaan. Men moet het verloop der zaken eenvoudig nemen zoals het geweest is, en deze kwestie geheel los zien van de vraag of thans toelating tot de raad kan volgen. Mejuffrouw KOPPELAAR heeft het gevoel dat hier een bepaald spelletje wordt gespeeld, dat haar duister voorkomt. De VOORZITTER stelt aan de orde het onderzoek van de ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1953 | | pagina 222