406 16 DECEMBER 1953 begroting de werkelijke percentages zo dicht mogelijk te benaderen. Het verschil tussen begroting en rekening moet zo klein mogelijk blijven. In het door Burgemeester en Wethouders gevolgde systeem zijn voor de vaststelling van deze percentages twee mogelijkheden, nl. als basis worden genomen de werkelijke kapitaalsuitgaven blij kende uit de laatste rekening (thans 1952), danwel de in het lopènde begrotingsjaar (in casu 1953) gedane uitgaven tot het tijdstip van opmaken van de begroting. Burgemeester en Wethouders wensen steeds die berekeningswijze aan te houden welke in het betreffende onderdeel de hoogste uitgave aanwijst. Voor spreker rijst nu de vraag of door deze gevolgde methode het budget voor de komende periode in belangrijke mate kan worden beïnvloed door willekeurige factoren. Burgemeester en Wethouders erkennen deze moeilijkheid, doordat zij opmerken dat het gevolgde systeem soms tot ongerijmdheden kan leiden en dat dan correcties nodig zijn. Of en op welke wijze dergelijke correcties in het verleden en voor de voorliggende begro ting hebben plaats gevonden heeft spreker niet kunnen achterhalen. Tenzij het tegendeel wordt aangetoond meent spreker daarom voorshands te mogen aannemen, dat de door het college toegege ven mogelijkheid tot ongerijmdheden zich tot nu toe niet in een zodanige vorm hebben voorgedaan, dat correcties moesten worden toegepast. Des ondanks blijft het opmerkelijke feit dat op de begroting 1954 ruim 2.000.000.meer aan kapitaalsuitgaven wordt geraamd in vergelijking met de begroting 1953 terwijl de afschrijvingen met 9.000.— zijn gedaald, ofschoon een stijging met 100.000.reëel zou zijn in verhouding tot de afschrijvingen over voorafgaande dienstjaren. Spreker meent, dat de oorzaak hiervan in een bepaalde willekeurigheid gezocht moet worden, omdat niet alleen de verkla ring kan zijn, dat de posten op het betreffende onderdeel van de begroting van 1953 van een bijzondere aard waren en dat daarom op die posten de afschrijving in een snel tempo diende te geschieden. Reeds bij vorige begrotingsbehandelingen heeft spreker bezwaren geopperd tegen de methode, waarnaar de hoogte der afschrijvingen werd bepaald, n.l. door deze geheel afhankelijk te maken van het project waarvoor de leningen zijn gesloten. Hierdoor wordt immers onvoldoende rekening gehouden met de werkelijke gebruiksduur van het betrokken object. De Wethouder heeft sprekers bezwaar toen als reëel erkend en medegedeeld dat men doende was een splitsing te maken tussen aflossingen en afschrijvingen. Hoever is men daarmede gevorderd? Het afschrijvingspercentage van 10, dat gebruikt is voor de be groting 1953 acht spreker rijkelijk hoog. Vooral de grotere inves teringen betreffen geen objecten, die reeds over 10 jaren vervan gen moeten worden. Ook het percentage van 5 (dat als gemiddelde voor de begroting 1954 naar voren komt) acht spreker nog te hoog. Al zullen er kapitaalswerken van kortere duur zijn, die van de grote werken zullen over een langere periode kunnen worden uitge smeerd. Het door Burgemeester en Wethouders gevolgde systeem komt spreker dan ook onjuist voor, want bij de beide aangegeven be rekeningswijzen baseert men zich te weinig op het doorsneebeeld van de duur der investeringen in de toekomst. Spreker zou daarom gaarne zien dat Burgemeester en Wethouders in dit opzicht zochten naar een methode, waarmee de werkelijkheid dichter kan worden benaderd. Niemand zal Burgemeester en Wethouders betwisten dat het ver-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1953 | | pagina 406