16 DECEMBER 1953
413
bouw haar aandeel in het beschikbare bouwvolume thans ruim
schoots heeft verkregen.
Al enige malen is in deze raad opgemerkt dat door de gemeente
en door de bouwverenigingen te kleine woningen worden gebouwd,
waarbij niet voldoende rekening is gehouden met de uitbreiding van
de gezinnen. Spreker meent te mogen veronderstellen dat de leden
van de raad kennis hebben genomen van de onlangs gepubliceerde
gegevens omtrent de grootte der woningen in deze provincie en van
de mededeling- van Burgemeester en Wethouders dat de gemiddelde
bezetting van de woningen gesteld kan worden op 4.33 (het jaar
1941 als normaal jaar nemende). Indien men grotere woningen
bouwt zullen de te betalen huren ook evenredig stijgen. Indien men
stelt, dat van overheidswege deze gezinnen dan tegemoet moeten
worden gekomen, rijst de vraag: waar de overheid (rijk of gemeen
te) de middelen moet vinden om deze uitgaven te dekken.
In het centraal rapport is de vrees geuit dat de rijks-bouwpremie
in de practijk ten deel valt aan de bouwondernemers en bij verkoop
niet of slechts ten dele in de koopsom wordt verdisconteerd. Blijkens
hun antwoord achten Burgemeester en Wethouders dit gevaar vrij
wel uitgesloten. Spreker moge er op wijzen, dat bij de behandeling
van de rijksbegroting op 10 en 11 Maart 1953 in de Kamer er op
gewezen is, dat in een bepaald geval de bouwondernemers een extra
winst van 60.000.bedongen hadden bij de verkoop van 30 met
rijkspremie gebouwde woningen. Minister Ir Witte antwoordde hier
op er prijs op te stellen, dat hij de nadere gegevens hiervan mocht
ontvangen, maar dat op zijn departement vele van deze voorbeelden
binnen kwamen. Ofschoon het hem bekend was, dat aanzienlijke
premiebedragen in de zakken van de bouwondernemers verdwenen,
meende hij, dat geen controlesysteem uitvoerbaar is om dit euvel te
keren. De minister zeide nog:
„De premieregeling zullen wij met alle nadelen voorlopig moeten
„accepteren, in de hoop dat degenen, die om een huis zitten te sprin-
„gen, zich niet zo door sommige bouwondernemers laten foppen als
„in het verleden wel het geval is geweest."
Het heeft spreker verwonderd, dat het antwoord van Burgemeester
en Wethouders zo verschilde met de mededeling van Minister Ir
Witte. Nog onlangs werd spreker een dergelijk geval bekend, dat
besproken is in een vergadering van een der raadscommissies.
Wethouder VAN HOUTEN antwoordt, dat hij bij de algemene be
schouwingen er reeds op gewezen heeft, dat Burgemeester en Wet
houders van oordeel zijn, dat in belangrijke mate moet worden ge
bouwd door de gemeente of door de woningwetverenigingen, omdat
bij de verdeling van het bouwvolume gelet moet worden op de be
hoefte aan woningen van verschillend type. Daarnaast hoort echter
ook een zeker percentage te blijven gereserveerd ten behoeve van
de particuliere bouwers. De verdeling behoeft thans niet meer af
hankelijk te zijn van de vraag of gemeente en woningwetverenigin
gen wel aan voldoende kapitaal kunnen komen.
Naar sprekers mening is het voor de gemeente niet mogelijk
maatregelen te treffen om te voorkomen dat de rijkspremie voor de
particuliere bouw toevalt aan de bouwondernemer. Dit is een taak
voor de regering. Zelfs al zou de gemeente weten, dat deze premie
niet ten gunste van een eventuele koper van een nieuwbouwwoning
komt, dan nog zou zij de bevoegdheid missen om in te grijpen. Het
is spreker wel bekend, dat in één geval de rijkspremie voor de
nieuw gebouwde woningen in deze gemeente nog niet is uitbetaald.