11 AUGUSTUS 1954
197
De heer MOL zegt geen gelegenheid te hebben gehad de stukken te
bekijken, doch noemt een werkplaats met 10 a 12 man personeel klein-
industrie. Spreker vraagt of het mogelijk is de erfpachtsvoorwaarden
in een vergadering van de bouwcommissie te bespreken.
Mej. T' SAS sluit zich aan bij de woorden van de heer Mol.
De heer VAN BOXTEL vraagt of de omwonenden gelegenheid krij
gen bezwaren in te brengen tegen de in de hal te vestigen industrie.
De heer QUAEDVLIEG zegt, dat de omwonenden bij de procedure in
gevolge de Hinderwet gelegenheid krijgen tot het inbrengen van be
zwaren.
De heer MINDERHOUD zegt, uit eigen ondervinding, te moeten be
twijfelen, of het inbrengen van bezwaren bij het verlenen van de Hin
derwetsvergunningen wel effect zal hebben.
De heer MOL zegt, dat het hier een verzoek betreft van een aspirant
bouwer tot het verkrijgen van grond in erfpacht. Deze grond is voor
klein-industrie bestemd. Van alle industrie zullen de omwonenden
hinder ondervinden. Spreker is echter Van oordeel, dat men de klein-
industrie toch ergens moet kunnen huisvesten.
De heer WEZENBEEK kan iets voor de argumenten van de heer
Brinkerhof voelen, doch is van mening dat de werkplaats van de heer
Bakkeren tot de klein-industrie gerekend moet worden. Spreker stelt
voor dit voorstel van Burgemeester en Wethouders aan te houden tot
de bouwcommissie hierover vergaderd heeft.
De heer JONGBLOED kan zich met het voorstel van de heer Wezen
beek verenigen.
De heer HULSKRAMER kan zich eveneens met dit voorstel vereni
gen en is van mening, dat de aard van het te stichten bedrijf wel de
gelijk gewicht in de schaal behoort te leggen. Een constructiewerk-
plaats is een bron van zeer hinderlijk lawaai.
De heer VAN BOXTEL zegt, dat de huidige situatie in de Dillenburg
straat bij de werkplaats van de heer Bakkeren onhoudbaar is.
De heer TOXOPEUS vraagt of het Burgemeester en Wethouders be
kend is, dat de aanvrager een industriehal gaat bouwen en deze aan
de heer Bakkeren gaat verhuren.
De heer BRINKERHOF zegt nog bij de gemeentelijke dienst van
openbare werken te hebben geïnformeerd of het mogelijk is aan de erf
pacht, de voorwaarden te verbinden dat de werkzaamheden in de in
dustriehal dienen te geschieden. Hij ontving op zijn vraag echter een
ontkennend antwoord.
De heer VAN GISBERGEN acht het niet juist, dat de industrie aan
banden wordt gelegd.
De heer QUAEDVLIEG zegt, dat het stellen van voorwaarden juri
disch gezien geen zin zal hebben. De heer van der Sluijs dient zich dan
hier aan te houden, doch niet de huurders.
De VOORZITTER zegt, dat uit het voorstel niet blijkt, dat de indus-