288
7 DECEMBER 1954
Wethouder STUBENROUCH antwoordt, dat de aanvulling van
de Commissie voor de Strafverordeningen slechts bedoeld is als een
redactie-verbetering. Spreker ziet in de wijziging werkelijk een
verbetering. Het artikel wordt hierdoor zuiverder opgebouwd. Het
doet spreker genoegen dat het voorstel van verschillende zijden is
toegejuicht. Desondanks kan hij met de raadsleden meevoelen, die
tegen het voorstel zijn. Toch zijn er naar zijn mening wel argumen
ten aanwezig, waarom het College weer met een voorstel kon ko
men. Spr. erkent dat de door Mej. Koppelaar genoemde punten
juist zijn. Wat in het voorstel van 1951 lag zal niet zonder meer
gehonoreerd worden. Als de raad besluit aan Burgemeester en
Wethouders machtiging te verlenen om voorzieningen te treffen,
dan wordt ook aan Burgemeester en Wethouders opgedragen er
voor te zorgen dat alles in orde is. Het is in deze gemeente prac-
tisch onmogelijk de voorwaarden en inrichtingswijzen aan de Raad
ter vaststelling voor te leggen. Daarom is de uitvoering in handen
van Burgemeester en Wethouders gesteld. Spreker is het met de
heer Quaedvlieg eens dat er genoegzame waarborgen moeten zijn
om excessen te voorkomen. Het voorstel houdt dus niet in, dat er
te hooi en te gras gemengd gezwommen kan worden. Alvorens
Burgemeester en Wethouders toestemming verlenen zal steeds een
onderzoek ter plaatse voorafgaan.' Spreker is het volkomen eens
met de heer Jongbloed als deze zegt dat de zorg voor de openbare
zeden o.m. aan de Raad is opgedragen. Hij wenst hierbij te wijzen
op de woorden „volgens de ter plaatse heersende normen" welke
in het voorstel van Burgemeester en Wethouders volgen achter de
zinsnede waarin de zorg voor de handhaving van de openbare ze
den als een taak van Burgemeester en Wethouders wordt aange
merkt. De Raad is de plaatselijke overheid van Breda. Deze be
paalt dus de normen welke daar zullen gelden. Spreker meent er
nogmaals op te moeten wijzen, dat hij volkomen begrip heeft voor
andersluidende visies. Burgemeester en Wethouders zullen er voor
zorgen, dat bij dit vraagstuk een politiek wordt gevoerd die een
Brabantse en een Bredase is.
Hierna wordt tot stemming overgegaan.
Uit deze stemming blijkt dat het voorstel wordt aangenomen
met 28 stemmen vóór en 4 tegen.
Vóór stemden: Mevrouw Slot, Mevrouw van Mierlo, Mej. t' Sas,
en de heren Kamphuijs, Klompers, Bliek, Mendes, Kroon, van Bij-
nen, Kools, Rattink, Lossez, Verhaak, Sondermeijer, Hulskramer,
Nieuwlaat, Van Gisbergen, Kramers, Minderhoud, Jongbloed, Toxo-
peus, Romsom, Van de Noort, Brinkerhof, Bastiaansen, Quaedvlieg,
Meijs en Stubenrouch.
Tegen stemden: Mej. Koppelaar, de heren Van Boxtel, Wezen
beek en Van den Eeden.
5a. Uitbreidingsplan Effenseweg.
De heer JONGBLOED vraagt waarom aan de linkerkant van de
Effenseweg wel bebouwing wordt toegestaan en niet aan de rech
terzijde.
De VOORZITTER antwoordt, dat dit uit practische overwegin
gen is geschied. Er bestaat ter plaatse een streven van de grond
eigenaren om hun grond te verkopen. Er is daarom in het landelijk