7 DECEMBER 1954 323 aanleiding kunnen vinden om de in vorige jaren gevolgde gedrags lijn, drastisch te herzien. Wel heb ik bij het nalezen een ander mo tief ontdekt, hetwelk aanleiding zou kunnen zijn om deze keer maar eens niet veel te zeggen en dat motief zou dan zijn, dat het toch geen nut heeft en „men" er zich weinig of niets van aantrekt, want het is opvallend dat dezelfde problemen welke het vorig jaar de hoofdschotel vormden van de gedachtenwisseling tussen B. en W. en de Raad, ons thans opnieuw bezig houden en in de loop van het jaar niet of slechts in geringe mate zijn opgelost. Zo constateer ik, dat ten opzichte van do industrialisatie de ongerustheid dat Breda daarvan niet haar evenredig aandeel zal weten te bereiken, nog ten volle aanwezig is en dat de jongste berichten van het E.T. I. dienaangaande, alle reden geven voor die ongerustheid. B. en W. zeggen in de memorie van antwoord: „Wij hebben de indruk dat het ontbreken van bouwrijpe terreinen het vestigen van nieuwe industrieën heeft verhinderd". Dit is toch wel een ernstige in ver- zuimstelling van zichzelf, door het college van B. en W. en wan neer de thans zitting hebbende leden van het college, de schuld vraag zouden willen afwentelen op de leden van een vroeger col lege, dan kan men de raad niet euvel duiden dat, gezien de vroegere ervaring, hij niet zonder meer het vertrouwen heeft, dat zich dit niet zou kunnen herhalen, te meer niet omdat het z.g. Crogtenplan ook onder dit college niet de voortgang heeft welke de raad wenst en welke voortgang ook uit een gemeentelijk oogpunt bezien drin gend nodig is. Is het daarom verwonderlijk dat andermaal stemmen opgaan om B. en W. terzake met een commissie uit de raad bij te staan, al weer te meer omdat de raad als geheel, door B. en W. onkundig wordt gelaten van de onderhandelingen welke op dit ter rein worden gevoerd. Ik zal ter zake geen voorstel doen, eerstens omdat ik niet iets van een ander wil afsnoepen en daarom het initiatief laat, daar waar het begonnen is, tweedens omdat wanneer B. en W. het niet willen, een dergelijke commissie toch geen effect kan sorteren. Dit als eerste voorbeeld waarom men tot de conclusie zou kun nen komen, dat het weinig nut heeft om zich druk te maken. Voorts constateer ik dat B. en W. niet van zins zijn om met de raad van gedachten te wisselen omtrent vraagstukken, die nog geen concrete vorm hebben en dat zij het overbodig achten om bij de begroting in herhaling te treden over vraagstukken waarover de raad al voorstellen te behandelen heeft gehad. Ook hier weer proberen B. en W. de raad de pas af te snijden. Erger nog wordt het, waar B. en W. op blz. 11 van de M. v. A. zeggen dat het zowel theoretisch als practisch ongewenst is om de raad mededelingen te doen omtrent de voltooing of het stadium van uitvoering van werken, waarvoor credieten zijn verstrekt. Voor de theoretische afwijzing beroept men er zich op dat de uitvoering door de wet aan B. en W. is opgedragen. Afgescheiden van de vraag of de lasthebber niet eigener beweging en regelmatig zijn principaal op de hoogte behoort te houden, komt hierbij naar mijn mening toch wel duidelijk tot uiting dat er iets hapert aan de verhouding van B. en W. tot de raad en dat met name B. en W. de raad niet willen zien als mede-bestuurder van de gemeente en zich blijkbaar niet kunnen voorstellen dat de leden van de raad een levendige belangstelling hebben voor de dagelijkse gang van zaken in de gemeente. Een beroep op de wet getuigt, zoals meestal, ook hier van gebrek aan argumentatie. En wat het practische bezwaar betreft, kan ik mij kwalijk voorstellen dat een driemaan delijks, desnoods halfjaarlijks beknopt overzicht van de stand van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1954 | | pagina 323