164 13 JULI 1955 tot de vorming tot burgerschap, zoals wij die op onze eigen wijze zien, dat van dit schrijven een nadere uitleg gegeven wordt. Indien we ons strikt aan dit bisschoppelijk schrijven houden, dan zou in die nadere uitleg ook een afwijzen zitten van de doorbraak, ook het uitspreken van het „onverantwoordelijk" voor de katholiek om lid te zijn van de P.v.d.A. Het is nu mogelijk, dat iemand dit aanmerkt als rechtstreekse strijd, als politieke propaganda, doch vorming tot het burgerschap in onze zin, vraagt nu eenmaal stellingname volgens de richtlijnen van de bisschop pen. Dit klemt temeer, mijnheer de voorzitter, daar vorming tot burgerschap geen abstracte vorming kan zijn, maar concrete vorming. Dit eist het vormen van de burger in deze concrete situatie, waarin nu en altijd Ne derland verkeert. Het moge uit deze beschouwing reeds duidelijk zijn, dat een grote mate van soepelheid vereist is om iets te brandmerken als politieke propagan da. Daarenboven, mijnheer de voorzitter, meen ik tot een grote mate van soepelheid te moeten aandringen, omdat anders het beginsel van subsidia riteit ernstig in het gedrang komt. Mijn politieke tegenstanders mogen hier vrijelijk anders over denken, doch voor ons staat dit beginsel on wrikbaar vast. Ik citeer hier, mijnheer de voorzitter Q.A. no. 79. „Onwrikbaar en ongewijzigd blijft toch in de sociale wijsbegeerte het allergewichtigst grondbeginsel, waaraan niet te tornen of te wijzigen valt: eveneens datgene, dat de individuen op eigen initiatief en door eigen energie kunnen tot stand brengen, hun niet ontnomen en niet in handen ener gemeenschap mag gesteld worden, zo is het ook een onrechtvaar digheid en tevens een ernstig nadeel, ja een verstoring van de goede orde, datgene, wat door kleinere lichamen van ondergeschikte rang kan verricht en verschaft worden, over te dragen op grotere van hogere orde, want iedere sociale werkdadigheid moet uiteraard de ledematen van het sociale lichaam steunen, maar mag nooit, met vernietiging hunner indivi dualiteit, hen doen opgaan in het geheel". Dit beginsel der subsidiariteit sluit in het beginsel der autonomie of zoals onze protestantse broeders het gaarne zeggen het beginsel der souvereiniteit in eigen kring. Wij willen gaarne erkennen, mijnheer de voorzitter, dat dit beginsel der autonomie niet onbeperkt is. Dit moet in overeenstemming blijven met de verplichtingen jegens de gemeenschap. Daarom kan de overheid zeker ingrijpen als het algemeen welzijn dit vordert, dit eist. Wordt het algemeen welzijn niet geschaad, dan late de overheid de zelfwerkzaamheid der lagere organen intact. Uit het feit, dat de overheid subsidie verleent, ontleent die overheid niet het recht tot een grotere mate van ingrijpende bevoegdheid. Natuur lijk, mijnheer de voorzitter, moet de overheid eisen, dat met name het ontwikkelingswerk, wat zij subsidieert, aan zekere eisen voldoet". Wordt met name het ontwikkelingswerk niet naar behoren verricht, voldoet het niet aan de minimum eisen, die de overheid meent te moeten stellen, dan trekke de overheid haar subsidie in. Die minimum eisen gaan uit de aard der zaak over de kwaliteit en de kwantiteit van het vormingswerk in deze. Of de overheid het recht heeft, alleen op titel van subsidie, verdergaande eisen te stellen, zou ik ernstig willen betwijfelen. Ik zou daarom ook uit overweging van het subsidiariteitsbeginsel toch wel willen manen tot grote soepelheid. De heer Vermeulen heeft zijn klacht ingediend op grond van een korte waarschuwing in de K.A.B.-flitsen van 1 April 1955. Er valt natuurlijk te discussiëren over de bloemstijltjes. Het gaat hier echter over de zaak. Welnu, mijnheer de voorzitter, in het gewraakte artikel wordt de

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1955 | | pagina 164