28 NOVEMBER 1955
291
Een ander punt, Mijnheer de Voorzitter, de grote lijnen betreffend
wil ik wederom inleiden met een destijds eveneens hier in de Raad ge
dane uitlating, eveneens door een lid van Uw College destijds nog niet
als zodanig in functie. Deze uitlating, Mijnheer de Voorzitter, betrof het
subsidiariteits-beginsel m.i. bij een toepassing tot in het absurde. Het
zal U dus nu al wel duidelijk zijn, dat het niet zo zeer gaat om verschil
van opvatting in de grote lijn tussen U en de Raad maar tussen fracties
in de Raad n.l. in dit geval de K.V.P. en de P.v.d.A. De toen gedane
uitlating Mijnheer de Voorzitter, betrof het aanbrengen van geysers in
daarvoor geprojecteerde ruimten door de gemeente als huiseigenaar.
Daar de huren vanzelfsprekend hierdoor verhoogd zouden moeten wor
den betekende dit, aldus de redenering, een inbreuk op het bestedings-
recht van het betrokken gezinshoofd over zijn inkomen. U voelt de prin
cipiële tegenstelling.
Ik haal dit voorbeeld niet aan om daarover nu nogmaals te gaan dis
cussieren. Iedereen doet wel eens een „faute pas" en ziet deze later in
en herstelt hem dan. In het onderhavige geval is dit gelukkig ook ge
schied en momenteel zijn op dit punt dus geen principiële bezwaren
meer. Ik haal het slechts aan ter illustratie van hetgeen ik thans ga
zeggen.
Men is nogal eens geneigd binnen deze Raad van ons a priori te ver
onderstellen dat wij zweren bij het heil van overheidsinmengingen en
overheidscontrole, zoniet bij overheidsexploitatie. Men moge van mij
aannemen, dat dit zo gesteld zeer zeker niet het geval is. Deze gedachte
opvatting Mijnheer de Voorzitter, welke men omtrent ons heeft, leidt
soms wel eens tot overtrekkingen naar de andere zijde vandaar die
illustratie waardoor het algemeen belang in geen enkel opzicht gediend
wordt, in tegendeel kennelijk geschaad. Ik zou soortgelijke dingen in
de toekomst gaarne vermeden zien. Als er particuliere initiatieven zijn
welke een algemeen nuttig doel beogen en daarbij op steun van de over
heid in enigerlei vorm aanspraak menen te kunnen maken, dan zal zo
wij weigeren in een concreet geval daaraan medewerking te verlenen,
deze weigering nimmer als motief hebben een willen tegenwerken van
dit particulier initiatief.
Wij zullen daarbij altijd zakelijk argumenteren, gezien vanuit onze
verantwoordelijkheid als leden van deze Raad en men moet daarbij van
mij willen aannemen, dat achter deze zakelijke motieven dus nimmer als
werkelijke oorzaak verborgen ligt de vooropgezette bedoeling het parti
culier initiatief te willen torpederen. Ik weet dat het politiek gezien voor
andere partijen mogelijk voordelen zou bieden indien dit wel zo ware,
maar dit mag toch nimmer leiden tot een verdraaiing van feiten.
Dit wil niet zeggen, Mijnheer de Voorzitter, en nu kom ik tot het punt
waarover mogelijk in de toekomst nog wel eens discussies kunnen ont
staan, dat wij zover zouden willen gaan dat, indien de overheid in een
belangrijke mate bijdraagt door middel van subsidie aan particuliere
activiteiten zij op titel van de bijdrage niet het recht zou mogen doen
gelden van inzage te verlangen in de nuttige besteding.
Dit is een verantwoordelijkheid welke wij als stadsbestuur hebben
tegenover de gemeenschap waarvan wij de gelden beheren. Het nalaten
van deze eis is dus het nalaten van iets waartoe men krachtens zijn
functie verplicht is. Men construere hier echter geen andere mogelijk
politiek meer appreciable tegenstellingen uit.
Ook wanneer t.z.t. mogelijk binnenkort van de zijde van Uw College
voorstellen aan de Raad zullen worden gedaan met betrekking tot de
vorm, waarin dei dienst voor culturele zaken zal worden gegoten of niet
gegoten zal men zich zonder dat ik daarbij op de discussie wil vooruit
lopen dienen vertrouwd te maken met de gedachte dat vermeende prin
cipiële tegenstellingen minder groot zullen zijn dan mogelijk wordt aan-