292 28 NOVEMBER 1955
genomen, hetgeen nog niet wil zeggen dat wij daarom zakelijk niet erg
van mening zouden kunnen verschillen.
Bij datgene, Mijnheer de Voorzitter, wat ook in aanmerking komt om
m.i. gerekend te mogen worden tot iets wat medebepalend is voor de
grote lijnen behoort ongetwijfeld de verhouding tussen Uw College en
de Raad. Ik wil daarbij onmiddellijk onderscheid maken tussen de per
soonlijke verhoudingen en tussen de zakelijke.
Voorwat de eerstgenoemde betreft kan ik U van mijn kant zeggen,
dat ik deze niet anders dan als prettig ervaar. Daarover zou ik dus niets
dan goeds kunnen zeggen, Mijnheer de Voorzitter, waaraan ik nog zou
willen toevoegen dat ik alle waardering heb voor het vele werk hetwelk
door ieder lid van Uw College individueel wordt verzet.
Dit wil echter niet zeggen, dat ik over de zakelijke samenwerking
hetzelfde geluid kan laten horen. Uit hetgeen voorafging volgt reeds,
dat ik de oorzaak daarvan niet zoek in onwelwillendheid van de zijde
van Uw College. Laat ik als eerste voorbeeld aanhalen voor hetgeen
ik hiermede bedoel, Mijnheer de Voorzitter, een reeds meerdere malen
in deze Raad en toen niet door mij aan de orde gesteld onderwerp n.l.
de taakverdeling tussen Uw College en de Raad. Deze discussie is
meestal gevoerd tussen juristen, mogelijk ligt daarin de verklaring voor
het feit dat men hierbij zich steeds gesteld heeft over en weer op
juridische standpunten, daarbij zich dus steeds bepalend tot datgene
wat als minimum dan wel als maximum afhankelijk van het standpunt
van waaruit men redeneert wettelijk was voorgeschreven. Indien U van
Uw kant stelt, dat de voorbereiding van de stukken voor de Raad een
taak is van Uw College, dan staat U daarbij op het wettelijk formeel
juiste standpunt, maar U eist het maximum voor U zelf.
Zou het niet nuttiger zijn na te gaan, welk standpunt praktisch het
meest tegemoet komt aan de werkmogelijkheden van beide organen,
zonder dat daardoor in strijd met de wet behoeft te worden gehandeld.
Indien Uw College zou volharden in zijn standpunt dat de voorbe
reiding bij uitsluiting een taak is van Uw College, dan moet U begrip
hebben voor het feit, dat een Raad welke zichzelf respecteert en welke
somtijds gedwongen wordt op korte termijn beslissingen te nemen over
dikwijls vrij gecompliceerde en kostbare zaken, zal moeten uitzien naar
andere middelen om zich op verantwoorde wijze op haar besluitvorming
voor te bereiden.
Zou zij zulks niet doen, dan staat ieder lid van deze Raad steeds
opnieuw voor het conflict van te moeten beslissen zonder voldoende
kennis van de wordingsgeschiedenis en zonder voldoende kennis van
de zaak zelf. Daar de preadviezen daardoor meestal te weinig gegevens
bevatten, danwel de zaak te doen aanhouden teneinde voor zichzelf
de nodige tijd te winnen tot een meer afdoende voorbereiding. Meestal
laat het moment van indienen geen verder uitstel meer toe, zodat er
dan geen alternatief meer is en het onbevredigende gevoel blijft van
door Uw College buiten spel te zijn gezet.
Ik zou Uw College daarom willen verzoeken vooral bij de voorberei
ding van meer belangrijke objecten de Raad of commissie uit de Raad,
mogelijk commissies ad hoe, te betrekken in de voorbereiding.
Informatieve vergaderingen kunnen daarvoor ook zeer belangrijk zijn.
U bevordert daardoor naar mijn gevoel een snellere en meer deskundige
besluitvorming van de Raad en neemt daardoor mogelijk het gevoel
bij de Raad weg, dat hij voor beslissingen wordt gesteld waarvan hij
op dat moment de draagwijdte niet kan overzien.
Ook een meer algemene voorlichting van de Raadsleden, Mijnheer
de Voorzitter, lijkt mij door Uw College te kunnen worden bevorderd.
Het lidmaatschap van de Raad is geen sinecure. Ik meen dit thans uit
eigen ervaring wel te megen vaststellen. De verantwoordelijkheid welke