28 NOVEMBER 1955 295 bezit komt van een eigen woning. Als dit samenvalt, zoals het dit op dit moment doet, met een zeer belangrijke achteruitgang van het aantal woningen gebouwd voor verhuur, dan kan ik het niet anders zien, Mijn heer de Voorzitter, dan dat hier gemeten wordt met ongelijke maten. Kan men zich op enigerlei wijze veroorloven een eigen huis te bouwen, soms aanvaardt men daarvoor zeer hoge kosten, dan heeft men een wo ning. Kan men dit niet, dan mag men onder soortgelijke omstandigheden zelf zoeken naar een inwoonadres, vrijwel niet te krijgen, om dan nog maar te zwijgen over de reeds jarenlang als urgent te boek staande wer kelijke woningnoodgevallen, waarvoor geen oplossing wordt gevonden. De billijke verdeling wordt hierdoor tot een fictie. Het is voor mij dan ook een ernstig punt van overweging of ik U bij het voeren van dit be leid nog langer steun kan toezeggen. Ik wil echter in eerste instantie nog niet verder gaan en eerst Uw antwoord terzake afwachten. Volledig kan ik mij daarom verenigen met hetgeen U stelt t.a.v. de 25% z.g. vrije vestiging in door z.g. eigen-bouwers gebouwde nieuw bouwwoningen. Als dit de prijs is welke betaald moet worden om z.g. eigen-bouwers te stimuleren in hun activiteiten, dan is die mij onder de bestaande omstandigheden juist te duur. Ik begrijp dat het vrije be schikkingsrecht over de eigendommen een groot goed is. Onder bijzon dere omstandigheden en ik meen dat wij daaronder nog steeds leven, kan het echter wel eens voorrang moeten verlenen aan andere waarden. De Havenkwestie, Mijnheer de Voorzitter, is een punt wat door ons als zeer urgent wordt gezien. Het is ons bekend dat het stank- en vervui lingsprobleem niet los te maken is van de totstandkoming van de ge sloten riolering en de afvoer naar buiten de stad. Het wachten heeft echter naar mijn mening slechts dan zin, indien inderdaad het niet dempen van de haven een vaststaand feit is. Destijds is door de Kroon een raadsbesluit hetwelk tot demping besloot teniet gedaan. Uw College had de Raad echter wel niet minder kunnen inlichten dan U in het ant woord op het Centraal Rapport doet, daarin wijdt U n.l. aan deze hele onverkwikkelijke geschiedenis slechts een hele zin n.l. „Ons College blijft streven naar een oplossing van de Havenkwestie, welke zal passen in het geheel van de stadsuitbreiding en stadssanering". Ik zou bijna geneigd zijn te zeggen: het ontbrak er nog maar aan dat Uw College zelfs niet meer zou blijven streven daarnaar. In het Centraal Rapport was echter gesteld de „Havenkwestie dringt ons een oplossing". Wat kunnen Burgemeester en Wethouders hierover zeggen. Uw antwoord, Mijnheer de Voorzitter, zou de veronderstelling kunnen oproepen, dat Uw College over deze belangrijke zaak dus eigen lijk niets kan zeggen. U zult zich misschien kunnen voorstellen dat wij met deze dooddoener geen genoegen kunnen nemen. Wij verwachten van Uw College een volledige opening van zaken deze aangelegenheid betreffende. D.w.z. Wat is inmiddels gedaan, welke plannen bestaan daarover, wordt er gedempt of niet gedempt. Tegen welk tijdstip denken Burgemeester en Wethouders dat dit open baar riool in het centrum van onze stad zal zijn gewijzigd in een haven met zuiver water danwel zal zijn gedempt. Mochten deze vragen door U niet bevredigend worden beantwoord, dan behoud ik mij het recht voor ter zake voorstellen bij de Raad in te dienen. Een andere zeer belangrijke kwestie, Mijnheer de Voorzitter, is de spoorwegovergangen in onze stad en het daaraan verbonden inconvenient voor bewoners van de Belcrum en Liniekwartier, alsmede voor de over de lijn gevestigde industrieën. Ik smaak voor mezelf het genoegen zo gemiddeld vier keer per dag meestal voor niet geringe tijden voor deze overwegen te mogen wachten. Het enige wat Uw College aan de Raad over deze eveneens zeer be langrijke zaak in Uw antwoord mededeelt is, dat met de Nederlandse

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1955 | | pagina 295