310 28 NOVEMBER 1955
waar men van hield en waar men jaren zijn beste krachten voor gegeven
had, wel een zeer zwaar offer geweest. Door de opheffing der K.N.P.
vindt echter geen verandering plaats in de fractie, daar het akkoord niet
tussentijds kan worden verwezenlijkt, daar ik mij nu eenmaal moet
baseren op de uitspraak der kiezers van 1953. Dit betekent dus, dat ik,
hoewel ik thans lid ben van de Katholieke Volkspartij, toch geen deel
kan gaan uitmaken der K.V.P.-fractie en tot de nieuwe gemeenteraads
verkiezingen als „Onafhankelijke" zal blijven zitting houden.
Als ik dan overga tot de algemene beschouwingen Mijnheer de Voor
zitter, dan wil ik gaarne beginnen met dank te brengen aan het College
van Burgemeester en Wethouders voor hetgeen door hen ook in het af
gelopen jaar weer in het belang van de gemeente is gedaan. Dit houdt
niet in, dat ik het ook gedurende die tijd met alles eens ben geweest en
dat ik geen critiek heb en die, waar naar mijn mening nodig, niet zal
uiten. Als laatste in de rij sprekers kan het haast niet anders, of ik zal in
herhalingen moeten vallen voor wat betreft het door vorige sprekers naar
voren gebrachte, wat te meer waarschijnlijk is, daar ik alleen bij mezelf te
rade kan gaan als hebbende geen kontakt met andere fractiegenoten. Ten
overvloede moet ik er op wijzen, dat mijn mening geen fractiezeef is
gepasseerd en kan mogelijk het idee van persoonlijk te lijken gekregen
worden. Ik wijs dit bij voorbaat af, daar bij mij gemeentebelang primair
is. Toch heb ik vermeden te spreken over dat, wat ik kon bevroeden dat
de anderen in extenso zouden doen.
Een terugblik werpend op het afgelopen jaar kan ik niet anders zeggen,
dan dat het een jaar voor de gemeente is geweest dat zich niet door
schokkende gebeurtenissen heeft gekenmerkt, al zijn ook belangrijke
besluiten aan de orde geweest. Het antwoord op het Centraal Rapport
van het afdelingsonderzoek der gemeentebegroting voor het dienstjaar
1956 is ditmaal niet zo lijvig geweest als het vorige en lijkt mij ook een
weinig in tijdnood samengesteld te zijn geworden, gezien zekere min of
meer vage en soms vrijwel niets zeggende antwoorden, die er in voor
komen. Voor Uw raadsleden en zeker voor de kleinste fractie is het wel
zeer moeilijk geweest hierop behoorlijk te reageren, gezien het feit, dat
ook ik door de late verschijning zo kort voor het begin der begrotings
debatten, wel in tijdnood ben komen te verkeren, waarbij ik echter hoop
niet in bovengenoemd euvel te vervallen. Het Centraal Rapport bestu
derende Mijnheer de Voorzitter, kwam over mij een zeker gevoel van
onbehagen gezien het aantal vragen, dat ook in voorafgaande jaren ge
steld was, waardoor ik mij niet kan onttrekken aan het gevoel, dat
niet altijd voldoende rekening wordt gehouden met datgene, wat in de
Raad leeft.
Verheugend is wel, dat het begrotingstekort dit jaar niet zo groot is
als in het voorafgaand jaar en met belangstelling zie ik dan ook het
totaal tekort, na indiening van de te verwachten begrotingswijzigingen in
het komende jaar, tegemoet, in de hoop, dat het eindsaldo ook nog zal
meevallen.
Wat betreft het optimistisch geluid van Burgemeester en Wethouders
ten opzichte van de aangevraagde subjectieve verhoging der algemene
uitkering over 1956 en 1957 Mijnheer de Voorzitter, moge ik verwijzen
naar hetgeen ik bij de algemene beschouwingen van 15 december 1953
pag. 372 regel 16 en volgende van onder af heb gezegd, waar ik toen
mijn twijfel uitsprak over het toekennen der subjectieve verhoging en
waarover nu in het antwoord gezegd wordt „De subjectieve bijdrage
voor de jaren 1953 t/m 1955 is nog niet definitief vastgesteld. Verwacht
mag worden, dat dit binnenkort zal gebeuren en dat daarmede over ge
noemde jaren een sluitende begroting zal worden verkregen". Ik zeg
ook nu weer: thuis tellen.
Mijnheer de Voorzitter, ik ben overtuigd, dat Burgemeester en Wet-