28 NOVEMBER 1955 311
houders gelijk hebben, als zij zeggen op het standpunt te staan geen ge
heimen voor het raadcollege te hebben en dat het niet mogelijk is tijdens
voorbereidingen allerlei mededelingen te doen omtrent plannen waarvan
de mogelijkheid tot verwezenlijking nog niet vaststaat. Maar toch schuilt
hier een gevaar, n.l. dat deze plannen ten slotte niet de instemming
van de raad verkrijgen en dan is het gevaarlijk deze geheim te houden.
Wanneer ik meen op deze opvatting kritiek te moeten uitoefenen Mijn
heer de Voorzitter, dan mag ik om te beginnen verwijzen naar wat Wet
houder Jongbloed in zijn vorige begrotingsrede uitsprak, genotuleerd op
bladzijde 323 van 7 dec. 1954 beginnende bij regel 34, wat hierop neer
komt, dat de raad te weinig geraadpleegd wordt en geen college van
overleg is, wat dit toch behoort te zijn. Ik weet wel, dat de wet zegt,
dat het tot de taak van Burgemeester en Wethouders behoort voorstellen
voor te bereiden en ter tafel te brengen, doch dat sluit helemaal niet
uit de raad te raadplegen in welke richting die voorstellen moeten gaan,
wat, zoals U Mijnheer de Voorzitter wel met mij eens zult kunnen zijn,
een goed democratisch begrip is. Wat echter Mijnheer de Voorzitter zien
wij nu? De raadsleden krijgen van derden, of uit de pers kennis van
plannen, die nimmer in de raad ter sprake zijn gebracht. Ik moge U
noemen: het in tekening brengen van een plan voor de bouw van een
stadion en de plaats waar het zou moeten komen; het plan, om de ker
missen te Princenhage en Ginneken op dezelfde datum te stellen als
de kennis te Breda (voor dit laatste zie Dagblad De Stem 15 en 18 nov.
j.l.) U ziet Mijnheer de Voorzitter dat mijn critiek in deze wel gefun
deerd is. Zelfs een mededeling op 19 november in hetzelfde Dagblad
over de opdracht aan 'n Breda's kunstenaar voor het vervaardigen van
een schoolprent, terwijl ik niets gehoord heb van niet meer van kracht
zijn van verbod opgelegd in besloten vergadering.
Voor wat betreft de woningbouw Mijnheer de Voorzitter begin ik mij
af te vragen, of de tot heden gevoerde politiek voor verstrekken van
vergunningen voor het bouwen van woningen, wel gelukkig is geweest,
en geen verandering behoeft. Primair toch zou moeten zijn het bouwen
van goedkope woningen, waarbij het stedebouwkundige gedeelte, gezien
de woningnood, op de tweede plaats zou dienen te komen. Men zou
dus niet eerst de beter gesitueerden tevreden moeten stellen, doch de
werkelijk in nood verkerenden aan huisvesting helpen. Dit kan men be
werkstelligen door de flatbouw voorlopig stop te zetten en de bouw
van woningen tot ten hoogste met een huurwaarde van 50 gulden per
maand sterk te bevorderen. Daarbij moeten wij, afstappende van het
bouwen van als maar grote complexen van hetzelfde type woningen,
meer kleine complexen met gevarieerde bouwstijlen neer zetten, waar
door tevens bereikt wordt, dat ook de kleinere aannemer aan bod komt
en in het nieuwbouwproces kan worden ingeschakeld. Dat ik met deze
mening in goed gezelschap ben, blijkt wel uit de verklaring van Zijne
Excellentie de minister van Wederopbouw, die kortelings betoogd heeft,
dat het een nationaal belang is, hetgeen ik zo juist ook poneerde.
Aangaande het geven van onderhandse opdrachten tot uitvoeren van
bouwwerken, ook die als premiebouw Mijnheer de Voorzitter, ben ik
van mening, dat niet enkele bouwers gevraagd dienen te worden, doch
ieder een faire kans dient te krijgen tot inschrijving. Op 7 december '54
is; zie notulen pagina 295 en 296 reeds een uitvoerig debat geweest
over het al dan niet ondershands gunnen van bouwwerken waarbij Wet
houder Meys antwoordde, dat als regel Burgemeester en Wethouders
het standpunt van openbare aanbesteding voorstaan. „Er is geen regel
zonder uitzondering", zei de Wethouder. Nu echter zijn reeds enige
malen daarna bouwwerken gegund, waarbij hoogstens twee aannemers
in het geding waren. Het moge waar zijn dat zij vaak hun materiaal
reeds ter plaatse hebben, doch dit rechtvaardigt mijn aanziens niet,