322 29 NOVEMBER 1955 de gemeenten is noodzakelijk, daarvan is iedereen overtuigd. Bekend is thans, dat er door de regering en de commissie-Oud naar wordt ge streefd, in ieder geval vóór 1 januari 1958 deze nieuwe regeling tot stand te brengen. Hoe deze zal worden daar is nog niet meer van te zeggen dan dat zoveel mogelijk aan de gemeenten uitkeringen zullen worden gedaan naar normen. Naar onze mening zal deze regeling voor Breda betekenende verbeteringen brengen. Wij gronden deze mening op het feit, dat ons uitgavenniveau en onze leningsschuld gunstig af steken bij die van andere gelijksoortige gemeenten. Nu ten aanzien van de belangrijkste inkomstenbron van de gemeente voor de naaste toekomst wijzigingen in zicht zijn, waarvan niet veel meer kan worden gezegd, dan dat ze voor Breda tot gunstiger uitkomsten zullen leiden, heeft het naar onze mening geen zin een prognose voor de toekomst te maken. In antwoord op de desbetreffende vraag van de fractievoorzitter van de K.V.P. hoeveel jaren Breda nog met een niet-sluitende begroting zal moeten werken zou ik dus willen antwoorden, dat Breda vanaf het tijd stip, dat de nieuwe regeling van de financiële verhouding in werking treedt t.w. vermoedelijk uiterlijk 1 januari 1958 wederom met een slui tende begroting in zee zal kunnen gaan. Alles hangt hierbij echter ook af van de uitgavenzijde der begroting. Wanneer een bevredigende rege ling van de financiële verhouding wordt opgezet en men laat na tijdig deze aan te passen aan de groeiende taken van de gemeente dan zal ook bij een zodanige regeling wederom spoedig de situatie van niet-sluitende begrotingen kunnen intreden. De uitgaven van de gemeenten zijn aan sterke wisselingen onderhevig. De groeiende taakstelling van de ge meente, in de periode waarin wij thans verkeren en waarbij niet in de laatste plaats gedacht moet worden aan bemoeienissen van de gemeente op het gebied van sociale, culturele, hygiënische, onderwijs, sport- en ontspanningsaangelegenheden, is niet voor jaren vooruit te begroten. Uit het voorgaande moge duidelijk zijn, dat nu de gemeenten af hankelijk zijn van de uitkeringen uit het gemeentefonds deze uitke ringen zich zullen hebben aan te passen aan de behoeften der gemeen ten, voorzover die behoeften in het algemeen als zodanig worden ge voeld. De financiële situatie, waarin Breda verkeert behoeft naar onze mening dan ook niet te verontrusten, omdat het uitgavenniveau en het schuld niveau laag is te noemen. Nu de belastingen landelijk praktisch gelijk zijn, mag een gelijk ver zorgingsniveau en dus een gelijk uitgavenniveau (mogelijk afhankelijk van de omvang der gemeenten) als redelijk worden beschouwd. Breda zal daarom naar onze mening kunnen en moeten doorgaan om haar verzorgingsniveau voor zover dit achterstaat bij andere vergelijkbare gemeenten op te trekken. Risico voor de financiële toestand is daarbij naar onze mening niet aanwezig. Wat de concrete situatie betreft kunnen wij mededelen, dat het basis bedrag van de algemene uitkering uit het gemeentefonds, dat 20,71 bedroeg, vermoedelijk zal worden verhoogd voor het jaar 1953 tot 28,-, voor 1954 tot 34,50 en voor 1955 tot 37,per inwoner. De subjec tieve verhoging van dit basisbedrag, welke nodig is voor een sluitende begroting 1956, bedraagt slechts 3,per inwoner. Wil Breda recht worden gedaan dan zal deze betrekkelijk geringe verhoging zeker moe ten worden toegekend. De heer Sondermeijer heeft gevraagd of in verband met het vervallen der omzetbelasting de tarieven voor gas en electriciteit kunnen worden verlaagd. Over deze kwestie zijn in diverse colleges besprekingen ge-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1955 | | pagina 322