30 NOVEMBER 1955 379 De heer RATTINK vraagt ook in het Liniekwartier een speelgelegen- heid voor de jeugd aan te brengen. De heer MENDES zegt: Het is mij ieder jaar weer een genoegen het antwoord van Uw College op de Algemene Beschouwingen in het C.R. over culturele aangelegen heden te lezen. Dit antwoord is altijd een stukje goed leesbare en prettig aandoende literatuur. Men wordt er weliswaar niet veel wijzer van, door het ontbreken van nieuwe gezichtspunten, maar men bemerkt dit nauwelijks door de sympathieke, rustige, enigszins docerende betoog trant. Ook dit jaar heb ik het voor ons liggende stukje proza met belang stelling en genoegen gelezen, ofschoon het weer weinig nieuws bevat. Ik kan mij met het gehele betoog verenigen, met uitzondering van één enkele zin of beter gezegd één woord, een heel klein woordje, waar ik het beslist niet mee eens kan zijn. Ik kom daarop straks nog terug. Allereerst, Mijnheer de Voorzitter, wil ik in deze Raad nogmaals dui delijk stellen, wat mijn politieke vrienden en ik beogen, indien wij voor standers zijn van overheidsbemoeiingen in culturele aangelegenheden, in het bijzonder in de kunstsector. Deze overheidsbemoeiingen dienen, ik heb het hier reeds meer ge zegd uitsluitend ten doel te hebben de kunstenaars de hun toekomende plaats in de samenleving te geven en de bevolking op zo ruim mogelijke schaal in aanraking te brengen met goede kunstproducten. En dit weer met een ander, weliswaar zeer ver in de toekomst gelegen maar m.i. toch bereikbare doel, n.l. dat de kunst self-supporting zal worden en de overheid zich van dit terrein der samenleving zal kunnen terugtrekken. In deze gedachtegang, Mijnheer de Voorzitter, is er geen plaats voor de vrees, die reeds enige malen in deze Raad is uitgesproken, dat de huidige overheidsbemoeiingen in de kunstsector ook het gebied van de uitingen en normen van de kunst zouden gaan betreden. Het zij hier nog eens nadrukkelijk uitgesproken, Mijnheer de Voorzitter, dat mijn politieke vrienden en ik felle tegenstanders zijn van het ingrijpen van de overheid in de uitingen en normen van de kunst zelve. Kunst dient volkomen vrij te zijn. Een voorgeschreven, geleide of gesnoeide kunst is geen ware kunst. Goede, waarachtige kunst kan zich alleen in volle vrijheid ontplooien. Het streven zowel van de gemeente als van particu liere organisaties dient er, Mijnheer de Voorzitter, steeds op gericht te zijn de belangstelling voor de cultureel waardevolle kunstuitingen te stimuleren. Natuurlijk zal er altijd verschil van mening blijven bestaan over hetgeen als meer of minder waardevol moet worden beschouwd. Er is echter overeenstemming in de overtuiging, dat vooral de genieting van de kunstuitingen, die toetsing van de eigen persoonlijkheid en be zinning mogelijk maken (toneel, concerten, beeldende kunst) bevorderd moet worden. Dit is een zaak van gemeentelijk beleid enerzijds (zoals subsidies met daaraan te stellen voorwaarden ten aanzien van de toe gangsprijzen voor sommige uitvoeringen, belastingheffing), naar gestage arbeid in school en volksontwikkeling door allen, die van de noodzaak van tegenweer ten opzichte van de vervlakkende tendenzen in onze samenleving overtuigd zijn, anderzijds. En zo kom ik dan tot de zin, waarmede wij het niet eens zijn, Mijn heer de Voorzitter. De gedachte, die aan deze zin ten grondslag ligt, is n.l. een hinderpaal voor de verwezenlijking van de hiervoor door mij geschetste doelen van een actieve cultuurpolitiek. De zin luidt: „Of en U voelt het wel, Mijnheer de Voorzitter, het gaat hier om het woordje óf. Dat er in een actieve cultuurpolitiek maatregelen genomen moeten worden ten behoeve van de minder-draagkrachtigen is voor de Partij

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1955 | | pagina 379