202 31 AUGUSTUS 1956 er was een onvoldoende of slecht onderhouden bandijk; er was een onvoldoende of slecht onderhouden slaperdijk; er waren onvoldoende of slecht onderhouden binnendijken van de polders en dit alles ondanks de voorschriften van Gedeputeerde Staten van 27 juni 1928. Nalatige polderbesturen beriepen zich op financiële onmacht. Toezicht en oppertoezicht van provincie en staat, met subsidiaire verplichtingen krachtens grondwet en wet schoten blijkbaar te kort. Na de ramp van 1953 werd met aller instemming besloten tot op richting van een groot waterschap: Hoogheemraadschap de Brabantse Bandijk. De taak van dit waterschap was: aanleg voor zover nodig en onder houd van de bandijk, alsmede toezicht op het overige dijkenstelsel binnen het gebied van het waterschap. Het gebied van het waterschap zou omvatten de belanghebbende wa terschappen vallende binnen de hoogwaterlijn 1953, waardoor de be bouwde kom van Breda en andere grote gemeenten buiten het hoog heemraadschap zouden vallen. Er werd een voorlopig bestuur geformeerd, dat voor het betrokken gebied althans grotendeels representatief was. Hoewel Burgemeester en Wethouders over het ontwerp van Gedepu teerde Staten globaal met de ingestelde grensbepaling hadden inge stemd, gaven zij in hun brief van 11 juni 1953 aan Gedeputeerde Staten te kennen, dat een aanzienlijk deel van de gemeente geen gevaar liep bij breuk van de buitendijken, dat alleen een noordelijke polder op gemeentegebied gevaar liep overstroomd te worden en voorts dat de gemeente alleen kon worden belast voor de eigendommen binnen het beschermde gebied. Bij besluit van Provinciale Staten van 14 juli 1953 Prov. Blad no. 70 werd de begrenzing van het waterschap vastgesteld overeenkomstig het ontwerp van Gedeputeerde Staten. Bovendien werd aan het voorlopig bestuur opdracht gegeven de nood zakelijke werken voor dijkverzwaring voor te bereiden en een classifi catie en omslagstelsel te ontwerpen voor de gronden gelegen binnen het aanvankelijk omschreven gebied, behoudens enige grenscorrecties. Drie jaar later, dus in 1956, werd door Gedeputeerde Staten in de belanghebbende gemeenten van 20 april tot en met 3 mei ter inzage gelegd een voorstel van het voorlopig bestuur. Het behelsde een belangrijke essentiële gebiedsuitbreiding, zonder dat het voorlopig bestuur daarvoor een opdracht had gekregen van Provin ciale Staten. Voorts werd generlei classificatie binnen het oude gebied van het waterschap voorgesteld. Er werd een nieuwe klasse ingevoerd voor de gronden gelegen tussen 2% en 4 m en een klasse voor de gronden gelegen boven 4 m N.A.P. De gemeenten al dan niet in water- schapsverband gelegen werden belastbaar en wel in de verhouding ge bouwd en ongebouwd als 300,tegen 1 ha. In een brief van 5 mei 1956 deelden Burgemeester en Wethouders aan Gedeputeerde Staten mede, dat het bestuur niet representatief geacht kon worden voor het uitgebreid territoir van het waterschap, dat Breda in het waterschap niet thuis hoorde omdat er geen overstromingsgevaar was, dat Breda, gesteld dat de gemeente zou moeten bijdragen, naar evenredigheid veel te hoog werd belast en dat Breda alleen omslag verschuldigd is wegens belangen, die het als zodanig bij het hoogheem raadschap heeft. Op 28 mei 1956 werd bij een hearing in 's-Hertogen- bosch namens het Gemeentebestuur door de Secretaris en de Directeur van Openbare Werken soortgelijk betoog gehouden. In hun zomerzitting besloten Provinciale Staten tot verdaging van hun beslissing en terug verwijzing van deze zaak naar het Voorlopig Bestuur.

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1956 | | pagina 202