31 AUGUSTUS 1956
205
De heer MINDERHOUD zegt, dat hij van deze zaken niet veel ver
stand heeft. Hij staat echter met zijn fractiegenoot volledig achter het
voorstel van Burgemeester en Wethouders.
De heer KLOMPERS zegt, dat hij het volkomen eens is met inhoud
en toon van het bezwaarschrift.
De heer SONDERMEÏJER merkt op, dat hij er voorstaat zoals de
heer Minderhoud. Toch gaat hij met zijn fractie volkomen achter het
voorstel van Burgemeester en Wethouders staan.
De heer LAUWERIJSSEN zegt het volgende:
Mijnheer de Voorzitter,
Tegen het opnemen van de Waterschappen „De Bovenmark" en de Aa
of Weerijs, mijnheer de voorzitter, meen ik ernstig bezwaar te moeten
maken. Wanneer het gaat over een rechtvaardige en billijke verdeling
van de lasten, dan vraag ik mij op de eerste plaats af, heeft er aan de
classificatie een hoogtemeting plaats gehad, wat op de eerste plaats
toch wel gewenst zou zijn, vooral in de waterschappen „De Bovenmark"
en de Aa of Weerijs.
Verschillende gronden in deze waterschappen liggen naar mijn me
ning boven 4 m N.A.P. Dit op zichzelf pleit al voor het niet opnemen
in het Hoogheemraadschap de Bandijk.
Het strookt toch ook niet met de billijkheid en met de rechtvaardig
heid, mijnheer de voorzitter, om de gronden die in deze waterschappen
zijn gelegen, en hierin hun natuurlijke afwatering hebben, op te doen
nemen in een Hoogheemraadschap ter wering van het zeewater.
Dit voor wat betreft die gronden, die na vaststelling van een hoogte-
kaart boven 4 m N.A.P. zijn gelegen.
Als tweede bezwaar, mijnheer de voozitter, die gronden in de water
schappen „De Bovenmark" en de Aa of Weerijs die beneden 4 m
N.A.P. zijn gelegen. Dit zijn de gronden die praktisch rechtstreeks met
de rivieren de Bovenmark en de Aa of Weerijs in verbinding staan.
Vooreerst zou men deze gronden kunnen beschouwen als gronden die
onder artikel 92 letter G genoemd worden, en dus vrijgesteld zijn van
omslag. Ten tweede zijn dit de gronden die men meerdere tijden van
het jaar ziet herschapen worden in een troosteloze watermassa met voor
de gebruikers de directe en indirecte schade, mijnheer de voorzitter.
Van een Commissie van overheidswege, om de gedupeerden, hun schade
te helpen lenigen is mij nog nooit iets ter ore gekomen. Dit in tegen
stelling met de watersnood 1953. Als laatste argument zou ik aan willen
halen, mijnheer de voorzitter, gesteld dat er weer eens sprake zou zijn
van een watersnood, wat niet te hopen is, mijnheer de voorzitter. Dit
toch gaat meestal ook gepaard met veel storm en regen. Bij aldien zal
er dan ook veel water van uit België in de Bovenmark en in de Aa of
Weerijs komen. Het opdringende zoute water zal dan eerst een dicht
bevolkte stad moeten passeren met zijn vele bruggen. Het hemelwater
zal niet voldoende verval hebben voor Breda. Het gevolg: de Boven
mark en de Aa of Weerijs treedt wederom buiten zijn oevers; voor de
zoveelste maal waterschade. Maar gezien dit water geen zoutgehalte
heeft: geen recht op schade-uitkering van overheidswege.
Overwegende het vooraangehaalde, mijnheer de voorzitter, en over
wegende, dat de grondgebruikers in deze twee waterschappen gezien
hun jaarlijkse financiële uitkomsten niet zwaarder meer mogen worden
belast, meen ik dit aan de edelachtbare heren van de Raad in ernstige
overweging te moeten geven.
Ik wil nog opmerken, dat de waterschappen de Bovenmark en de
Aa of Weerijs, tevens verplicht zijn lasten te heffen van de gronden