12 DECEMBER 1956
307
Het minderwaardigheidscomplex in het betoog van de heer Mol bleek
hem duidelijk in de toevoeging van de woorden: „Als er bezuinigd moet
worden dan moet dit maar in het noorden geschieden".
De uitdaging van de wethouder om te bewijzen, dat ook in het voor
stel van Burgemeester en Wethouders van een dergelijk complex sprake
is, neemt hij gaarne aan. Uit de zinsnede van het voorstel „Bij de be
oordeling van het verzoek moge worden bedacht, dat het Brabants Or
kest zich in korte tijd heeft opgewerkt tot een alom erkend Het Bra
bants Orkest verving onlangs bet Concertgebouworkest enz." blijkt
duidelijk, dat Burgemeester en Wethouders van dezelfde gevoelens zijn
uitgegaan, immers door de vergelijking met het Concertgebouworkest
blijkt duidelijk het minderwaardigheidscomplex.
De rijksoverheid heeft inzake de landelijke orkesten een beleidslijn
samengesteld aan de hand van een rapport van een commissie van des
kundigen. Spreker acht het onjuist dat lagere overheidsorganen de rijks
middelen gebruiken om dit beleid te doorkruisen. De gemeente Breda,
die op de begroting 1957 een tekort heeft van twee en een half miljoen
kan de ontvangen rijksmiddelen wellicht op een ander terrein beter
gebruiken.
Breda kan volgens spreker niet alleen aansprakelijk zijn voor het mu
ziekleven. Er zijn toch ook nog andere gemeenten. Het is bovendien de
vraag indien Breda weigert het subsidie te verhogen of het voortbestaan
van bet Brabants Orkest hiermede in gevaar zal worden gebracht. Wel
licht zullen dan andere wegen kunnen worden bewandeld, waardoor het
niet door de gemeente Breda gesubsidieerde bedrag, zal worden op
gevangen.
Het is voor de raadsleden, zo merkt spreker op, moeilijker „neen" als
„ja" te zeggen. De „neen"-zeggers verdienen echter niet de kwalificatie
van de wethouder, omdat zij uitsluitend handelen op grond van zakelijke
argumenten.
Tenslotte spreekt hij als zijn mening uit, dat de wethouder in zijn
betoog erin geslaagd is zich volledig op de vlakte te houden.
De heer BASTIAANSEN zegt, dat kennelijk het citeren van zijn naam
door de wethouder bij de heer Vermeulen prikkelend heeft gewerkt.
Dit is hem al enige malen gebleken.
Indien de heer Vermeulen meent, dat zijn betoog niet sluit dan is dit
zijn goed recht. Burgemeester en Wethouders hebben, volgens spreker,
slechts in de slotalinea van het voorstel de toezegging van het Brabants
Orkest verklaard.
Bovendien heeft de heer Vemeulen gevraagd welke offers de particulie
ren hebben gebracht. Hij zou hierover een uitvoerig verhaal kunnen
doen, doch hij meent te kunnen volstaan met de mededeling, dat deze
bijdragen veroverd moeten worden. Daarbij dient toch in ogenschouw
te worden genomen dat de overheid het grootste deel moet dragen. De
bijdragen van particulieren zijn behoorlijk. De Stichting „Vrienden van
het Brabants Orkest" is voortdurend actief. Spreker brengt in herinne
ring, dat hij onder de raadsleden ook eens actie gevoerd heeft, doch wil
hieraan toevoegen, dat de oogst niet groot was.
Spreker zegt, dat hij in zijn betoog niet bedoeld heeft tot uitdrukking
te brengen, dat de heer Vermeulen geen vriend van het Brabants Orkest
zou zijn.
Het woord „minderwaardigheid" acht spreker een vervelend woord,
dat stamt uit de dertiger jaren. Dit woord werd door de heer Vermeulen
gebruikt tegen de heer Mol. Bij laatstgenoemde ging het er om het
overheidsbeleid te kritiseren, omdat door deze overheid geen rekening
is gehouden met de opkomende culturele behoeften van de provincie,