324
12 DECEMBER 1956
Dit vastgelegde beleid heeft financieel gezien in hoofdzaak twee as-
pekten, ten eerste: blijft het totale begrotingsbedrag binnen financieel
verantwoorde grenzen; dit gaat dus om de absolute hoogte van het
totale begrotingsbedrag, en ten tweede: worden binnen deze vastgestelde
absolute hoogte de bedragen verdeeld in overeenstemming met het
belang van de onderscheiden posten voor het algemeen welzijn.
Het eerste aspect is onder de huidige verhoudingen voorwat de in
komsten betreft in hoofdzaak een aangelegenheid, welke geregeld wordt
tussen het Rijk en de Gemeente. Het deel van de inkomsten n.l. ten
gevolge van eigen heffingen is t.o.v. het totaal te verwaarlozen. Het
tweede aspect kan eerst dan goed behandeld worden, indien over het
eerste volledige klaarheid bestaat. Of en in hoeverre het bijv. verant
woord is verdere kapitaalslasten t.l.v. de algemene dienst te aanvaarden
hangt voor een groot deel, zo niet geheel, af van het optimaal bereik
bare niveau voor uitkering uit het gemeentefonds.
Om te beginnen bij het eerste aspect, Mijnheer de Voorzitter, als de
Raad verantwoordelijk is voor het vaststellen van de absolute hoogte
van de begroting, dan moeten tegenover deze verantwoordelijkheid,
bevoegdheden staan, welke het hem mogelijk maken deze verantwoorde
lijkheid te kunnen dragen. Om, zoals U het vorig jaar stelde Mijnheer
de Voorzitter, in dit opzicht te moeten koersen op de wind van de dag,
is voor mij in wezen onaanvaardbaar. Vooral, om in deze beeldspraak
door te gaan, als het op zo'n dag mistig is en men moet varen in een
water vol obstakels. U kunt zich waarschijnlijk voorstellen dat de in
zittende van een dergelijke boot, maar vooral zij die deze boot moeten
besturen, zich dan verre van zeker en gelukkig voelen. Dat er voor
beelden zouden zijn te geven, waarbij het niet doorvaren, zelfs onder
deze ongunstige voorwaarden, nog nadeliger zou kunnen zijn voor de
inzittenden vermag niets af te doen aan het gevoel van onbehagen dat
hen onder deze omstandigheden bekruipt.
En in feite is de huidige situatie toch zo, Mijnheer de Voorzitter.
Wij, de Raad van Breda, stellen een begroting vast, wetende dat ons
de middelen, voor een groot deel van de gevoteerde bedragen, ont
breken. Wij leven daarbij in de hoop, dat de centrale overheid met ons
van oordeel zal zijn, dat wij geen onverantwoorde uitgaven hebben goed
gekeurd en uit dien hoofde bereid zal zijn ons alsnog het ontbrekende
deel toe te wijzen. Bij deze toewijzing spelen echter voor de centrale
overheid ook geheel andere factoren, dan het meer of minder nuttig
zijn voor Breda van bepaalde gevoteerde uitgaven, een rol.
Voor het geval het ontbrekende deel ons niet, of niet ten volle, wordt
toegewezen, staan wij echter voor de noodzaak door besnoeiingen op
de door ons primair noodzakelijk geachte uitgaven te trachten, binnen
het raam van de dan krappere middelen te blijven. Op dit punt komt
m.i. de betrekkelijke zelfstandigheid van de gemeentebesturen, wel
heel sterk naar voren. Het dragen van de volle verantwoordelijkheid
wordt daardoor tot een onmogelijkheid.
Het is helemaal niet denkbeeldig, Mijnheer de Voorzitter, dat door
het ontbreken van bevoegdheden in overeenstemming met de te dragen
verantwoordelijkheden bij de vorige begrotingsbehandeling heb ik
dit ook reeds benadrukt naarmate men er minder in slaagt uit te
komen met de wettelijk toekomende middelen, de geneigdheid groter
wordt dit tekort dan ook maar zo groot mogelijk te doen zijn. De
vrees, dat de aangevraagde subjectieve uitkering niet tot het volle aan
gevraagde bedrag zal worden uitgekeerd, kan ertoe leiden dat men
zal trachten zich tegen deze mogelijkheid in de betreffende begroting
reeds te dekken. Maar van veel groter psychologische betekenis, Mijn
heer de Voorzitter, is: er valt hier een rem weg n.l. de financiële be
grenzing van het budget aan de kant van de middelen en het enige