12 DECEMBER 1956 325
meetmiddel hetwelk daarvoor in de plaats komt is een onvolkomen
vergelijkingsmogelijkheid met andere gemeenten. Men kan zijn verant
woordelijkheid niet meer ten volle overzien en juist in de vergelijking
met andere gemeenten kan dit gaan ontaarden in een wedloop om een
zo groot mogelijk deel uit de gezamenlijke pot, zulks tot schade van
het algemeen belang. De Raad staat hier constant voor een dilemma.
Streven naar een sluitende begroting, binnen het raam van de bekende
beschikbare middelen, met de wetenschap daardoor te kort te schieten
in wat voor een gemeente als Breda, in zijn bijzondere situatie als snel
groeiende stad, verantwoord, dient te worden gedaan, danwel loslaten
van de op dit moment vastgestelde financiële grens, welke voor onze
verantwoorde behoefte te laag is; maar dan in welke omvang en tot
welke hoogte.
Ik moet U mijnerzijds zeggen Mijnheer de Voorzitter, dat ik mij,
wederom gegeven mijn verantwoordelijkheid als raadslid, niet bijster
gelukkig voel in deze situatie. Het gevoel van onzekerheid, hetwelk
uit deze situatie voor mij voortvloeit wordt nog groter, doordat van
de zijde van Uw College om welke reden dan ook minder posi
tieve voorlichting op dit punt wordt gegeven dan m.i. mogelijk zou
zijn. Bij mijn fractie wordt daardoor de indruk gewekt dat ook van de
zijde van Uw College uit, van enig financieel beleid op langere termijn
nauwelijks sprake kan zijn. Reeds bij de algemene beschouwingen van
het vorig jaar werd mijnerzijds, bij Uw College, aangedrongen op het
aan de Raad doen verstrekken van een financiële prognose, op langere
termijn.
Alhoewel U persoonlijk, Mijnheer de Voorzitter, in Uw antwoord niet
ontkende dat dit bepaaldelijk nuttig zou kunnen zijn bij de beoordeling
van de financiële situatie, ontkende U de mogelijkheid van het voldoende
betrouwbaar doen zijn van een zodanige prognose. Daardoor ontnam U
dus bij voorbaat reeds de betekenis er aan.
Ik vraag mij af: wat doet Uw College nu op dit punt? Niets? Of
koersen op de wind van de dag? De wethouder van financiën moge
mij dan het vorig jaar hebben voorgehouden dat ik er rekening mede
moest houden dat, een gemeentehuishouding een verbruikshuishouding
is en dat rekening houdende daarmede er dus middelen zullen
moeten worden gevonden voor noodzakelijk geachte uitgaven. Daar
zou ik dan toch wel tegenover willen stellen, Mijnheer de Voorzitter, dat
zelfs het karakter van een verbruikshuishouding, voor degenen die daar
voor de verantwoordelijkheid dragen, niet een vrijbrief kan en mag
zijn, voor het tot een ongelimiteerde hoogte aantrekken van dekkings
middelen en dat voor deze hoogte dus ergens een grens moet bestaan,
waar bovenuit het doen van uitgaven niet langer meer verantwoord is.
Ook het begrip noodzakelijke uitgaven in een verbruikshuishouding,
Mijnheer de Voorzitter, is een relatief begrip. De meerdere of mindere
noodzakelijkheid van een uitgave wordt immers ook in een zodanige
huishouding bepaald in zijn verhouding tot andere uitgaven en dit alles
binnen het raam van de optimaal ter beschikking komende middelen.
Daarom, Mijnheer de Voorzitter, ben ik door dit soort algemeenheden
allerminst gerustgesteld en ben ik voorshands er nog niet van overtuigd
dat Uw College èn ten opzichte van zichzelf èn ten opzichte van de
Raad al reeds datgene heeft gedaan hetwelk voor het kunnen dragen
van de verantwoordelijkheid vereist wordt.
Ik hoop, dat U ook dit jaar van mij zult willen aannemen, dat mijner
zijds hiermede niet bedoeld wordt een in gebreke stellen van Uw Col
lege in onvriendelijke zin, doch zuiver een verdere voortzetting van een
zakelijke discussie over verschillen van inzicht tussen Uw College en mij,
welke het vorig jaar is begonnen, doch welke naar mijn overtuiging tot
op heden nog niet tot een bevredigend resultaat heeft geleid. Zo deze