12 DECEMBER 1956 327 Aan de Wethouder, Mijnheer de Voorzitter, zou ik nog willen vragen, zulks naar aanleiding van een uitspraak van hem tijdens de begrotings behandeling 1956, of hij het ook thans nog even moeilijk acht te be wijzen of de begroting 1958 niet, dan wel zal sluiten. Hij neme het mij niet kwalijk dat ik ook nu evenals het vorig jaar ook met de thans be kende gegevens het nog steeds op het eerste houd. Een verder gegeven, Mijnheer de Voorzitter, waarover de Raad bij de begrotingsbehandeling zou moeten kunnen beschikken, teneinde zich een oordeel te kunnen vormen over de totale financiële situatie op dat mo ment is, een inzicht in de omvang van de op het tijdstip van de be grotingssamenstelling, wat ik zou willen noemen, nog „zwevende kre dieten". Ter verklaring van wat daarmede door mij bedoeld wordt kan ik niet beter doen dan U dit aan de hand van een, overigens fictief, voorbeeld trachten duidelijk te maken. In 1954 wordt aan openbare werken een krediet verleend van, laten wij zeggen, 1 millioen gulden. In de begroting van 1954 zijn de kapitaalslasten daarvan opgenomen t.l.v. de algemene dienst, in dit geval onder post 828. (Kapitaalslasten voor in de loop van het begrotingsjaar te verlenen kredieten). Laten wij, voor het voorbeeld, aannemen, dat door omstandigheden in 1954, t.l.v. dit krediet niet wordt gewerkt. In 1955 wordt dit krediet niet meer opgenomen in de begroting onder post 828, evenmin echter onder post 848, omdat er nog niets van gerealiseerd werd. De begroting 1955 wordt dientengevolge niet ingeperkt voor kapitaalslasten, welke zouden kunnen voortvloeien uit dit reeds verleende krediet. Gaat men in 1956 tot realisatie over, dan komen deze lasten in de begroting 1957 naar voren. Het is m.i. voor Uw College maar óók voor de Raad van belang op het moment dat de Raad de nieuwe begroting gaat vaststellen te weten tot welk bedrag en voor welke werken er nog oude kredieten lopen, welke geheel of ten dele nog niet gebruikt zijn en waarvoor geen kapitaalslasten t.l.v. de algemene dienst van het be treffende begrotingsjaar zijn opgenomen. Dus noch onder post 828 noch onder post 848. Ik zou derhalve ook dit punt betreffende, gaarne de opvatting van Uw College willen horen, c.q. de gevraagde inlichtingen gaarne verstrekt willen zien. Een derde punt, Mijnheer de Voorzitter, waarbij het uiteindelijk wel eens zou kunnen blijken te gaan om verschil van opvatting tussen Uw College en mij over de rechten van de Raad, betreft het doen van extra afschrijvingen zonder nadrukkelijke voorkennis en sanctie van de Raad. Dat dit plaats vindt is mij reeds meerdere malen opgevallen en ook dit jaar zijn onder de afschrijvingen wederom extra afschrijvingen opgeno men. Ik ben het niet eens met Uw antwoord, dit punt betreffende, in het centraal rapport, waarin U zegt van mening te zijn dat zolang U blijft binnen het in totaal voor afschrijvingen goedgekeurde bedrag, het overigens aan Uw College dient te worden overgelaten op welke wijze men dit totaal bedrag wil gaan verdelen. Het totaal bedrag is het resul taat van een door de Raad per project en per onderdeel vastgelegde hoogte voor afschrijvingen. Hierin mag Uw College m.i. niet eigenmachtig wijzigingen gaan aan brengen, omdat U daardoor buiten de Raad om zelfstandig een financieel beleid gaat bepalen, hetwelk het recht van budget van de Raad in wezen zou kunnen aantasten. Ik zou daarom Uw College willen verzoeken zo mogelijk reeds nu, maar in ieder geval in den vervolge bij de begrotingsbehandeling aan de Raad te willen overleggen een lijst vermeldende de extra afschrijvin gen welke Uw College voornemens is te doen en reeds in de begroting heeft verwerkt, alsmede een korte motivering daarvoor. In feite kan eveneens gezien worden als het plegen van extra afschrij vingen, afschrijvingen verricht op kapitaals-kredieten waarvan in 1956

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1956 | | pagina 327