12 DECEMBER 1956 329 door U een opsomming gegeven van de normen welke golden voor uitkering aan naar Uw oordeel met Breda vergelijkbare Gemeenten. Daarbij kwam Breda inderdaad laag uit de bus. Het zou in dit verband echter nuttig en interessant zijn te weten of door die gemeenten evenzeer nog subjectieve verhogingen zijn aange vraagd en tot welke bedragen, omdat in de onderlinge vergelijking men bij de bestaande situatie moet uitgaan van norm-uitkeringen plus sub jectieve verhogingen. Het tweede aspect, Mijnheer de Voorzitter, waarop ik in den beginne doelde, kan eigenlijk pas in zijn volle omvang worden overzien, nadat omtrent de absolute hoogte van het begrotingsbedrag iets meer vast staat dan thans het geval is. Duidelijk wordt dit eerst indien men zich reali seert, welke posten in de eerste begrotingswijziging zijn verwerkt en waarvoor dus, totdat de aangevraagde subjectieve verhoging is goed gekeurd geen dekkingsmiddelen aanwezig zijn. De meeste van deze posten betreffen n.l. uitgaven, waaraan men ook bij niet verkrijgen van de aangevraagde subjectieve verhoging weinig meer zal kunnen ver anderen. Het zijn n.l. kapitaalslasten, apparaatskosten en verplichte sub sidies (onderwijs), welke tesamen verreweg het grootste bedrag uitmaken. Indien men deze bedragen dan zou moeten gaan onderbrengen in de primaire begroting, zou zulks alleen kunnen geschieden met schrapping van alle niet verplichte subsidies voor activiteiten op cultureel en maat schappelijk gebied. Het heeft daarom weinig zin zolang wij ten aanzien van het eerste aspect nog zo volledig in het onzekere verkeren hierop nu verder in te gaan. Ik zie er evenzeer van af, Mijnheer de Voorzitter, hier in de Raad een pleidooi te houden voor de tot standkoming van een nieuwe financiële regeling, welke meer dan de huidige zou tegemoet komen aan het be zwaar van het ontbreken van een direct verband tussen het „nut" van een bepaalde maatregel en het daarvoor door de eigen ingezetenen te brengen „offer". Het zou te ver voeren en bovendien is het niet aan ons deze nieuwe regeling te ontwerpen. Ik zou daarom willen volstaan met vast te stellen dat het ontbreken van dit directe verband door mij per soonlijk als een nadeel wordt gevoeld omdat daardoor volkomen ont breekt de corrigerende werking, welke gelegen kan zijn in het geïnte resseerd zijn van de eigen ingezetenen bij de financiële situatie waarin hun gemeente verkeert. Ik zou hiermede, Mijnheer de Voorzitter, mijnerzijds willen afstappen van de behandeling van de financiële aspecten van deze begroting en tot slot daarvan nog een enkele opmerking willen maken over het investe ringsplan 1957. In Uw antwoord op het centraal rapport zegt U toe, Mijnheer de Voor zitter, tijdens de mondelinge behandeling van de begroting in de Raad een globale toelichting te zullen geven op dit plan. Ik kan daarmede akkoord gaan, mits dit inhoudt, Mijnheer de Voorzitter, dat op de met betrekking tot bepaalde onderdelen van dit investeringsplan gestelde concrete vragen, daarbij door U ook even concreet zal worden geant woord. T.a.v. een post uit dit investeringsplan wil ik in eerste instantie nog wel gaarne enkele aanvullende opmerkingen maken. De realisering van het Hoogspoor, Mijnheer de Voorzitter, wordt door mijn fractie gezien als een zaak van de hoogst mogelijke urgentie. Het stadsdeel benoorden de spoorlijnen ondervindt van het vaak gesloten zijn van de spoorwegovergangen niet alleen veel ongemak, maar voor zover het daar gevestigde industrieën betreft dikwijls ook veel schade door het verloren gaan van tijd. Door het feit dat wij juist benoorden de lijnen nieuwe industrieterreinen hebben doen aanleggen, vraagt deze

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1956 | | pagina 329