420
14 DECEMBER 1956
Raad zitting heeft, heeft de K.V.P. er bij herhaling op aangedrongen
woningwetwoningen te bouwen. In 1949 hebben zowel de heer Brinker
hof als spreker evenals wethouder Jongbloed zich uitgesproken
voor eengezinswoningen.
De heer BASTIAANSEN dankt de wethouder en is tevreden gesteld
met de gedane toezeggingen.
Wethouder JONGBLOED deelt nog mede, dat hij de kwestie van de
overdracht van woningen aan bouwverenigingen zal opnemen met de
dienst van openbare werken en de bouwverenigingen. Aan de door
Mejuffrouw Koppelaar gedane suggestie zal spreker aandacht schenken.
Wethouder ROMSOM zegt, dat de heer Brinkerhof hem waarschijn
lijk verkeerd heeft begrepen. De paartjes, die samen ouder zijn dan 60
jaar, worden geholpen buiten de medische en urgente gevallen om. De
krotopruiming is een moeilijke aangelegenheid. Spreker zegt zelf ge
weest te zijn op het z.g. Klein-Buitenveld. Inderdaad is dat daar geen
woonruimte; de mensen willen er echter niet weg. Er zal toch getracht
worden om de mensen eruit te krijgen en ze een andere huisvesting te
geven. Tevens zal opgepast moeten worden dat niemand anders er in
kruipt. Ten aanzien van het verzoek van de heer Van den Eeden deelt
spreker mede, dat soepelheid zal worden betracht, zonder anderen daar
door te kort te doen. Voorts wil spreker nog antwoorden op de vraag
van de heer Lauwerijssen inzake de kostwinnersvergoeding.
De kostwinnersvergoeding is aangevraagd in verband met derving van
inkomsten in het bedrijf. De dienstplichtige was vóór zijn militaire dienst
en wel van 22 september 1952 tot 22 mei 1954 als banketbakker werk
zaam. Zijn netto loon bedroeg 21,26 per week. De zoon was derhalve
niet op het bedrijf van de vader werkzaam en naar men mag aannemen,
als banketbakker niet land- of tuinbouwtechnisch onderlegd. Door de
vader werd evenwel verklaard dat zijn zoon banketbakker in de mor
gen- en avonduren toch wel land- en tuinbouwwerkzaamheden verrichtte
en dat zelfs tengevolge van zijn vertrek in militaire dienst een vervanger
moest worden aangetrokken. Deze vervanger zou op 10 juni 1954 (juist
op de datum van opkomst van de zoon) zijn aangetrokken tegen een
bepaald loon. Uit het terzake ingesteld onderzoek bleek evenwel, dat
voor het loon van de vervanger geen loonlijsten waren aangelegd. Even
wel uitgaande van de veronderstelling dat vervanging op de juiste basis
was geregeld, zou door het militaire bureau toch niet tot toekenning
van vergoeding kunnen worden overgegaan
le omreden door het verblijf van de zoon in militaire dienst geen ver
mindering van het inkomen uit het bedrijf heeft plaats gehad (hier
voor heb ik gegevens)
2e dat daarenboven door het ministerie van oorlog het maximum voor
een gezin als dat van betrokkene, was vastgesteld op 65,45 boven
welk bedrag geen vergoeding mocht worden uitgekeerd.
Nog zij medegedeeld, dat aanvragen om kostwinnersvergoeding ten
behoeve van personen, die zelfstandig een zaak of bedrijf voeren, langer
op een uitslag laten wachten dan die, ten behoeve van personen, die in
loondienst zijn, omreden door het ministerie van oorlog eerst wordt
beslist na vaststelling van het inkomen door de inspecteur der belastingen.
Volgens door ons bekomen inlichtingen is het inkomen van betrokkene
over 1955 nog niet definitief bepaald en al zou dit zijn, de gegevens
zijn zodanig, dat geen kostwinnersvergoeding kan worden gegeven. Het
bureau militaire zaken heeft de zaak juist en correct behandeld. Door de
heer Lauwerijssen zou de indruk gewekt kunnen worden, dat geen me
dewerking zou zijn verkregen.