428
14 DECEMBER 1956
stand, zijn vrijmaking van onredelijke economische druk. Daarbij stonden
steeds op de achtergrond de mens en de menselijke vrijheid. Daarna
kwamen de sociale verhoudingen aan de beurt. Ook in sociaal opzicht is
de mens oneindig veel sterker geworden. Zijn levenszekerheid is, naai
menselijke berekening, toegenomen en de arbeidsverhoudingen zijn beter.
Thans gaat het om de culturele mens, d.w.z. zijn ontplooiing tot redelijk
denkend en zedelijk handelend wezen, vatbaar o.a. voor cultuurvoor-
waarden, die zijn aandacht, richten op harmonie en schoonheid, op even
wichtige genieting en verdiepende ontspanning.
De taken in de toekomst op het culturele terrein krijgen des te meer
betekenis naar mate de mensheid er in slaagt de economische en sociale
problemen beter op te lossen. Er is een grote achterstand van de culture
le ontwikkeling bij de technische en economische.
De overheid zal zich van dit alles, vooral op het terrein van de Kunst,
voortdurend rekenschap hebben te geven. Niet alleen vloeit hieruit voort,
dat de vorming van de jonge mens in opvoeding en onderwijs door een
duidelijke gerichtheid op het culturele behoort te worden gekenmerkt,
maar vooral ook dient de overheidsbemoeiing met de Kunst op een hechte
basis te worden opgetrokken.
De op minister Van der Leeuw volgende ministers, hebben op verheu
gende wijze bijgedragen tot de ontplooiing van de overheidsbemoeiing
met de Kunst, daarbij gesteund door de grote gemeenten en enkele
provincies. De belangstelling der politieke partijen voor cultuurzaken is
groeiende. De volksvertegenwoordigingen worden zich haar cultuur
opdracht meer bewust.
Toch lijdt de Kunst onder de stiefmoederlijke bedeling, welke de cul-
tuurvoorwaarden in de overheidsbemoeiing nog steeds ten deel valt.
Deskundigen pleiten in den lande dan ook voor een nieuwe bestuurs
structuur en een hechte financieringsbasis. Ook deze ontwikkeling is in
gang. Ik denk hierbij aan de op wettelijke basis rustende Raad voor de
Kunst, aan plaatselijke cultuurraden, aan de Toneelcoördinatie, aan de
regionale samenwerking ten behoeve van de instandhouding van orkes
ten en toneelgezelschappen. Subsidiëring maakt gaandeweg plaats voor
financiering. Men pleit voor een redelijk aandeel van de Kunst in de
uitgaven van de begrotingen van Rijk, provincie en gemeente, voor meer
aandacht aan de factor „Kunst" in de financiële verhouding tussen het
Rijk en de gemeenten, ja zelfs voor een op een nieuwe grondwettelijke
bepaling rustende algemene Kunstwet.
Hoe de overheidsbemoeiing zich ook moge ontwikkelen, steeds zal
men zich hebben te hoeden voor overheidsingrijpen in het scheppings
proces zelf. Staatscultuur is uit den boze. De kunst kan alleen in vrijheid
gedijen!
Indien ik nu, dit alles overwegende, Mijnheer de Voorzitter, mijn aan
dacht richt op Breda en de door Uw College sedert 1953 gevoerde
cultuurpolitiek, dan is er voor mij zeer zeker reden tot voldoening
en dankbaarheid. Het aantal posten van Hoofdstuk VIII, par. 16, van de
gemeentebegroting, dat direct op de Kunst betrekking heeft, steeg van
7 in 1953 tot 13 in 1956, het geraamde bedrag van ong. 100.000,
tot ong. 370.000,het percentage van het totaal-bedrag der begroting
van ruim 0,5°/o tot ruim l°/o. Ik behoef hier de initiatieven van Uw Col
lege, culminerende in de oprichting van het Cultureel Centrum „De
Beijerd", niet alle op te sommen. Ook het aantal gemeenteraadsleden,
dat in deze Raad over culturele zaken het woord voert, stijgt voortdu
rend. Na een aarzelend begin in 1953 plegen tegenwoordig meerdere
leden van alle fracties aan de debatten over kunstaangelegenheden deel
te nemen. Dit alles is bijzonder verheugend, maar het sluit natuurlijk
niet uit, dat ik geen aanmerkingen en wensen zou hebben.
Ik moge U dan nu, Mijnheer de Voorzitter, mijn kritiek op en ver-