14 DECEMBER 1956 429 langens ten aanzien van Uw cultuurpolitiek kenbaar maken. Aansluitend op mijn opmerking met betrekking tot het steeds toenemende aantal raadsleden, dat in deze Raad het woord voert over culturele aangelegen heden en daarbij overwegende, dat deze zaken in Uw beleid een steeds grotere plaats gaan innemen, acht ik zo langzamerhand de tijd wel geko men om over te gaan tot de instelling van een raadscommissie voor cultu rele zaken. In tal van gemeenten is tegenwoordig een dergelijke com missie werkzaam. Het bestaan van een raadscommissie kan de duur der debatten in de Raad bekorten, terwijl het beleid van Uw College door uitvoeriger inlichtingen aan de commissie juist duidelijker kan worden. Gaarne verneem ik Uw mening over deze kwestie. Met Uw antwoord op het Centraal Rapport t.a.v. de instelling van een plaatselijke Culturele Raad kan ik het voorlopig wel eens zijn. Ik zie echter toch wel binnen enkele jaren de noodzakelijkheid van de instelling van een dergelijke Raad voor de Beroepskunst. Ten aanzien van de door U genoemde, op een bepaald onderdeel gespecialiseerde commissies, ben ik van mening, dat, indien deze commissies overheidsgelden hebben te verdelen, er minstens 2 raadsleden zitting in moeten hebben. Dit is reeds het geval met de Adviescommissie van het Cultureel Centrum „De Beijerd", maar nog niet met de Commissie subsidiëring uitkoopvereni gingen. Ten aanzien van de Commissie subsidiëring uitkoopverenigingen, meen ik nog het volgende naar voren te moeten brengen. In de raadsvergade ring van 14 november 1956 heeft Wethouder Stubenrouch, naar aanlei ding van een opmerking van de heer Vermeulen, betoogd, dat ik over de vertrouwelijke nota's van de voornoemde commissie met betrekking tot de verdeling van het toneelsubsidie, herhaaldelijk in de Raad gesproken heb. Dit is juist, Mijnheer de Voorzitter, maar het betrof steeds zeer bijkomstige facetten van deze zaak. Indien er over de bedoelde nota's vrij had mogen worden gesproken, dan zou ik zeker het financiële beleid van de uitkoopverenigingen en de daarop ingestelde subsidiepolitiek van de commissie in mijn beschouwingen hebben betrokken. Ik zal hierop nu niet dieper ingaan, want per slot van rekening is de Raad met deze nota's akkoord gegaan en zou het dus niet juist zijn om daar nu op terug te komen. Ik vind in dit alles echter des te meer reden om aan te dringen op het opnemen van raadsleden in de bedoelde commissie. Zoals de situatie nu is, weet de Raad vrijwel niets van de gedachten en beweegredenen van de Commissie en omgekeerd is de Commissie volslagen onbekend met wat er te dien aanzien in de Raad leeft. Indien enige raadsleden in de Commissie zitting hebben, kan men over verschillende kwesties, die op de verdeling van het toneelsubsidie betrekking hebben, van gedachten wisselen en op deze wijze tot een harmonische besluitvorming komen. Ik kom nu, Mijnheer de Voorzitter, tot Uw antwoord op de klacht in het Centraal Rapport over het ontbreken van speciale voorzieningen ter bevordering van het schouwburg- en concertbezoek door minaer- draagkrachtigen. Het is een bekend feit, dat voor de verdediging van een zwak standpunt meestal slechts zwakke argumenten kunnen worden aangevoerd. Zo ook in dit geval. U schrijft, dat men reeds een concert van het Brabants Orkest kan bezoeken voor 1,35, als men een abonne ment neemt van 6,75 voor vijf concerten. Maar, Mijnheer de Voor zitter, welke minder-draagkrachtige, die toch al moeite heeft om de eindjes aan elkaar te knopen, kan 6,75 neertellen voor een concert abonnement? Indien zo iemand echter slechts één keer naar een concert wil gaan, dan zal hij toch nog op de goedkoopste rang 2,75 moeten betalen voor entrée, plaatsbespreken, vestiaire en programma. En ook dit is voor de door mij bedoelde categorie van mensen, beslist te veel. Uw argument, dat de entreeprijzen voor leden van uitkoopverenigingen

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1956 | | pagina 429