430
14 DECEMBER 1956
in Breda aan de lage kant zijn, gaat alleen ten volle op voor leden van
de Kunstkring K.A.B. en slechts ten dele voor leden van de Vereniging
H.K.I.
De andere uitkoopverenigingen heffen echter behoorlijk hoge entree
prijzen. Bovendien dient daarbij bedacht te worden, dat zowel de kunst
kring K.A.B. als de Vereniging H.K.I. slechts een zeer beperkt gedeelte
van de gehele Bredase bevolking bestrijken. Ik moet dan ook bij mijn
mening blijven, dat het in Breda voor verreweg het grootste deel der
minder-draagkrachtigen niet mogelijk is een concert van het Brabants
Orkest of een goede toneelvoorstelling bij te wonen. En, Mijnheer de
Voorzitter, dit impliceert dan tevens, dat de subsidiëring en financie
ring van de Kunst in Breda, behalve aan de Kunst zelve en dus ook aan
de kunstenaars (dit is tenminste een troostende gedachte), helaas vrijwel
uitsluitend aan de beter-gesitueerden ten goede komt. Dit is voor mij
werkelijk een zeer onbevredigende situatie en ik moge er nogmaals bij
Uw College op aandringen dit probleem op te lossen en de nodige
voorzieningen te treffen. Het verheugde mij uit Uw antwoord te ver
nemen, dat stimulering van het bezoek van minder-draagkrachtigen aan
,.De Beijerd" een onderdeel van Uw beleid in de cultuursector is, echter
niet door middel van een bepaalde prijspolitiek. Ik ben zeer benieuwd
naar de maatregelen, welke U denkt te nemen om Uw doel te bereiken.
Misschien mag ik daar nu reeds iets over vernemen.
Ik heb, Mijnheer de Voorzitter, in het voorafgaande gesteld, dat ten
aanzien van de steun aan de Kunst subsidiëring langzamerhand wordt
vervangen door financiering. Niemand minder dan Dr. van Beinum, de
dirigent van het Concertgebouworkest, heeft in de rede, die hij j.l.
maandag na zijn promotie tot ere-doctor heeft gehouden, over dit on
derwerp gesproken. Subsidiëring beperkt de Kunst in haar vrijheid, om
dat dit stelsel altijd achter de feiten aanloopt en niets anders doet dan
het achteraf betalen van tekorten. De financiering en dan die over een
langere termijn geeft de Kunst echter een armslag om zelf haar ar
tistiek beleid te bepalen, omdat zij dan tevoren weet waar zij aan toe
is. Van beide stelsels zijn in de thans aan de orde zijnde begroting
voorbeelden te vinden.
B.v. de steun aan de uitkoopverenigingen is subsidiëring, het achteraf
betalen van tekorten. Daardoor weten de uitkoopverenigingen tevoren
nooit óf zij iets zullen krijgen, op grond van welke maatstaven zij iets
zullen krijgen, hoeveel zij zullen krijgen en wanneer zij iets zullen krijgen.
Zij varen, wat het subsidie betreft, zoals men dat noemt, volkomen in
de mist en hun artistiek beleid wordt daardoor ten zeerste beperkt. De
steun b.v. aan het Cultureel Centrum en het Brabants Orkest berusten
echter op de financieringsgedachte. Vooraf en voor langere tijd zijn de
gelden vastgesteld en beschikbaar, zodat deze instellingen hun artistieke
beleid ook voor langere tijd zelf kunnen bepalen.
Om misverstand te voorkomen wil ik nog opmerken dat ik geen voor
stander ben dat -alleeirf'objecten in de culturele sector moeten worden
gefinancierd. Er zijn tal van objecten waarbij de steun moet bestaan
uit subsidie. Doch er zijn tal van instellingen voor wie het wenselijk 'is
om zodoende meer armslag te hebben dat zij voor financiering
in aanmerking komen.
Ik noemde zojuist het Brabants Orkest, Mijnheer de Voorzitter, en
ik wil gaarne over deze instelling nog iets zeggen. Naar mijn mening
dient de financiering van dit orkest zijn begrenzing daarin te vinden,
dat het mogelijk moet blijven, dat begaafde misici van dit orkest regel
matig kunnen afvloeien naar het Concertgebouworkest of naar het
Residentieorkest. Deze twee top-orkesten zijn van dusdanig belang
voor het nationaal en het internationale muziekleven, dat het toe
vloeien van musici, die in de provinciale orkesten ervaring hebben op-