14 DECEMBER 1956 431 gedaan, gestadig moet doorgaan. Dit betekent een offer voor de mu- ziekminnenden in de provincie, omdat zij dan nooit een orkest van uitzonderlijk hoog niveau in hun midden kunnen krijgen. Van dit offer ben ik mij nog eens goed bewust geworden, toen ik vorige week donderdag in Concordia de uitvoering door het Brabants Orkest van de Vierde Symphonie van Beethoven bijwoonde. Het werd voor mij een grote teleurstelling, want de uitvoering was, naar mijn smaak althans, zeer middelmatig. Ik moge van deze gelegenheid nog even gebruik maken, om te verklaren, dat ik eergisteren tegen de verhoging van het subsidie aan het Brabants Orkest op 75 cent per inwoner heb gestemd, omdat ik bevreesd ben, dat het in de bedoeling van het orkestbestuur ligt, de door mij bedoelde afvloeiing van musici tegen te gaan. Vooral een zinsnede op pag. 1 van Uw voorstel had deze vrees bij mij opgewekt. Ondanks het feit, dat ik een contribuerende vriend en een bezoeker van alle abonnementsconcerten van het Brabants Orkest ben, heb ik dus, met het oog op het grote nationale muziekbelang, mijn stem aan Uw voorstel moeten onthouden. Mijnheer de Voorzitter, ik kom nu tot enige opmerkingen t.a.v. het Cultureel Centrum „De Beijerd". Als lid van de Adviescommissie van „De Beijerd" heb ik van begin af aan het lief en leed van deze instel ling meegemaakt. Mij past daardoor ook bescheidenheid. Natuurlijk heeft het Cultureel Centrum zijn kinderziekten doorgemaakt. Welke in stelling van een dergelijke allure, waar ook ter wereld, zou deze periode niet hebben moeten doormaken? In den beginne waren de openingsuren niet juist, de entréeprijzen te hoog, de catalogi te kostbaar en te uitge breid, de exposities te eenzijdig op België georiënteerd enz. Misschien zijn er bij de invitaties voor de openingen wel eens mensen vergeten, die beslist wel uitgenodigd hadden moeten worden. Gezien de moeilijk heden, die moesten worden overwonnen om de zaak op gang te krijgen, zijn dit allemaal slechts te verwaarlozen bijkomstigheden, die inmiddels afdoende ten goede gewijzigd werden. Een fout echter, Mijnheer de Voorzitter, acht ik het feit, dat Uw College er niet voor gezorgd heeft, dat op de dag van de opening van „De Beijerd" deze instelling een directeur had. U hebt daar toch werkelijk tijd genoeg voor gehad, n.l. meer dan een jaar. Maar enfin, er is dus nu een directeur; laten we ho pen, dat het een gelukkige keus is geweest en één voor lange duur. Want als er één functie is, die een langdurige stabiliteit vereist, dan is het wel de leider van een culturele instelling als „De Beijerd". Ik grijp deze gelegenheid nog gaarne aan om Uw College en allen, die ten be hoeve van „De Beijerd" werkzaam waren en zijn, te danken voor wat er tot stand werd gebracht. Op 13 juli 1955 heb ik in deze Raad gezegd, dat ik van het succes van het Cultureel Centrum overtuigd ben. Mijnheer de Voorzitter, deze overtuiging heb ik nog steeds. Wethouder Stubenrouch heeft eens gezegd, dat ten aanzien van de schouwburgkwestie „spreken zilver en zwijgen goud" is. We hebben nu op de fraaie maquette van het binnenstadsplan de nieuwe schouwburg gezien en ik moet dus aannemen, dat wij het zilveren tijdperk zijn bin nengetreden, m.a.w. dat er over dit onderwerp gesproken mag worden. Öp het ogenblik dan hierover slechts een enkele opmerking. Tot mijn grote schrik las ik op 8 december j.l. in een der plaatselijke bladen het volgende gekaderde berichtje: „DE NIEUWE SCHOUWBURG. De geprojecteerde nieuwe schouwburg zal niet door de gemeente worden gebouwd en ook niet geëxploiteerd. Wie dit wel zal doen, ligt nog in nevelen gehuld". Mijnheer de Voorzitter, ik heb bij de bespreking van het binnenstads plan als vanzelfsprekend aangenomen, dat de nieuwe schouwburg een

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1956 | | pagina 431