14 MAART 1956
79
Zaken naar de rentabiliteit van het bioscoopbedrijf in Nederland, waar
uit gebleken is dat in tegenstelling tot 1947 geen abnormale winsten
meer worden gemaakt.
Als oorzaken daarvoor vermeldt het rapport dat de kostenstijging
sinds 1947 tesamen met de geringere bezettingsraad de lariefstijging van
1947 belangrijk overtreffen. De regering gaat in haar mededeling zelfs
zo ver, dat indien geen mogelijkheid zou bestaan om door verhoging
van andere inkomsten danwel verlaging van uitgaven dekking te vinden
voor een eventueel gewenste belastingverlaging daarmede rekening te
zullen houden bij de totale beoordeling van de financiële positie der
gemeenten, in het kader van het geheel der maatregelen, dat in verband
met die positie noodzakelijk zou zijn.
Tet zover de strekking van de circulaire van Binnenlandse Zaken.
Uit deze circulaire komt duidelijk naar voren, dat:
a. Volgens de regering, welke daarbij wordt geruggesteund door een
plaats gehad hebbend onderzoek, er geen reden meer aanwezig is
t.o.v. de| bioscoopexploitanten een ander standpunt in te nemen dan
ten aanzien van de overige vermakelijkheden exploitanten, voor wat
betreft de hoogte van het belastingtarief. Abnormale winsten worden
niet meer gemaakt.
b. Dat het eventueel niet kunnen vinden van dekkingsmiddelen voor
deze eventuele belastingverlaging op zich geen reden behoeft te zijn
hem daarom achterwege te laten indien zij om andere redenen ge
boden zou zijn.
Uit het tot dusver plaats gehad hebbende overleg alsmede uit de tot
dusver door Uw college aan de Raad overgelegde stukken blijkt m.i.
duidelijk, dat Uw college m.i. nog onvoldoende op zich heeft laten in
weken de geest welke spreekt uit deze circulaire van Binnenlandse
Zaken,
Ik kan met U meegaan als U stelt dat plaatselijke omstandigheden
sterk kunnen afwijken van landelijke, voorwat betreft de rentabiliteit,
maar U toont niet aan dat dit voor Breda inderdaad het geval is, terwijl
ik het evenmin met U eens kan zijn dat U alleen op die gronden de
noodzakelijkheid van belastingverlaging zou kunnen aantonen.
Indien in overig Nederland deze belastingen wel worden verlaagd dan
kan dit op zich reeds een motief zijn om de Bredase Exploitanten niet
in een ongelijke positie te stellen.
Overigens wordt door U toch wel enigszins onoordeelkundig met
cijfers gemanipuleerd indien ik in Uw preadvies lees, dat het bezoek
cijfer voor de bioscopen te Breda in het tijdvak 1948 t/m 1954 34°/o
ligt boven het landelijk gemiddelde. Wat wilt U daar eigenlijk mee aan
tonen. Dat de rentabiliteit in Breda daardoor uitzonderlijk hoog moet
liggen. Heeft U zich gerealiseerd dat in dit landelijk gemiddelde ook
zijn verwerkt de bezoekcijfers uit plaatsen als Made, Uden en noemt
U nog maar verder op, waar dikwijls slechts gedurende enkele dagen
per week bioscoop wordt gegeven. Dit drukt toch enorm het landelijk
gemiddelde. Hoe verhoudt zich het bezoekcijfer te Breda t.o.v. gemeen
ten van een soortgelijke omvang; dat ware in dit verband interessanter
geweest ook al zegt dit uiteindelijk nog niet alles t.a.v. de rentabiliteit.
Uit eigen ervaring kan ik U wel mededelen dat indien ik zelf een
theater hier ter plaatse bezoek het aantal lege plaatsen meestal vrij
groot is en zulks geldt niet voor een bepaald theater maar voor alle
theaters hier ter plaatse. Ik zou mijn besluit dan ook beslist niet willen
baseren op een exacte kennis omtrent de meerdere of mindere rentabili
teit van de Bredase bioscopen t.o.v. het landelijk gemiddelde. Er is geen
enkele aanwijsbare reden om aan te nemen dat deze zo uitzonderlijk
veel gunstiger zou zijn. Integendeel mag men veronderstellen ook