80 14 MAART 1956 zonder te beschikken over meer exacte gegevens dat het tegendeel het geval is. Ik persoonlijk zou dan ook mijn besluit willen baseren op andere overwegingen. De bioscoop, Mijnheer de Voorzitter, men kan over de waarde van vele films in cultureel opzicht van mening verschillen, heeft een culturele taak. Daardoor geeft zij aan vele mensen de mogelijkheid zich te ont spannen en zich cultureel te verrijken. Als zodanig verdient zij eerder steun van de overheid dan tegenwerking. Een gunstiger exploitatieresul taat zal ongetwijfeld kunnen medewerken tot het verkrijgen van een betere outillage en meer cultureel verantwoorde programma's. In het bijzonder de outillage in de Bredase bioscopen is nog wel voor verbete ring vatbaar. Ik bedoel daarbij nog niet eens zozeer de technische outil lage als wel de inrichting en aankleding van de theaterzalen zelf. Ik ben mij daarbij bewust dat de huidige entréeprijzen in Breda laag zijn in verhouding tot die van theaters welke in dit opzicht meer beant woorden aan mijn bedoelingen en dat inderdaad ook hier tegen elkaar dient te worden afgewogen wat het belangrijkst is: de lagere entréeprijs danwef het mooier ingerichte theater. Ik zou niet direct willen vervallen in de terminologie van de exploi tanten door te spreken van luxe theater. Er kan in de Bredase theaters in dit opzicht nog heel wat geschieden voordat wij aan luxe toe zijn. Indien dit successievelijk gebeurt, behoeft dit ook niet een al te zware belasting voor de exploitatie rekening te betekenen. Ik neem aan dat de exploitanten bij een iets ruimere marge bereid zullen zijn hunnerzijds al datgene te doen om Breda, nu grote stad, toch ook in dit opzicht op een iets hoger peil te brengen. Als overheid hebben wij dan echter tot taak hun dit niet extra onmogelijk te maken. Bij overleg met de bioscoopexploitanten is mij gebleken dat door hen inderdaad alle films van enige culturele betekenis welke door de zui delijke filmkeuring zijn goedgekeurd worden gebracht, zodat verwijten in dit opzicht inderdaad niet redelijk zijn. Ik ben aanvankelijk zelf van oordeel geweest dat dit nog wel te wensen over liet, vandaar dat ik hierop nu nog even terugkom. Ik ben derhalve van oordeel, Mijnheer de Voorzitter, dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de resul taten voor de Bredase exploitanten aanmerkelijk gunstiger zijn dan die in overig Nederland. Dat om andere redenen tevens gewenst is tot ta riefsherziening over te gaan, n.l. het indirect bevorderen van de moge lijkheid te komen tot een betere inrichting van de Bredase theaters. Film is zeker niet van minder culturele betekenis dan revue's van Snip en Snap en soortgelijke andere evenementen, zodat ook in dat op zicht geen aanleiding bestaat daartussen in belastingopzicht onderscheid te maken, zodat U zult het alwel hebben begrepen, Mijnheer de Voor zitter, ik ook geen redenen heb waarom wij het belastingtarief niet zou den verlagen tot 25°/o. Enigszins onwezenlijk doet het aan thans aan het slot van Uw pre advies te lezen, dat U bereid bent voor te stellen van 35%> naar 30°/o terug te gaan, terwijl Uw argumentatie in ditzelfde preadvies eerder op het tegenovergestelde zou wijzen. Ik kan echt dit preadvies dan ook niet anders zien dan een poging tot een in het midden steken van de stok zonder enige andere overwe ging dan trachten te houden wat we hebben. Ik vind dit van te weinig allure om daaraan te kunnen medewerken. U had ofwel moeten persiste ren in Uw afwijzing danwel m.i. moeten komen met een voorstel tot verlaging met 10°/o tot 25°/o. Dit voorgestelde compromis ligt mij in dit geval in het geheel niet. Ik stel derhalve voor, Mijnheer de Voorzitter, de belasting op de ver makelijkheid voor bioscoopbezoek te verlagen van 35°/o op 25°/o. Voor-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1956 | | pagina 80