88 14 MAART 1956
De enige bedoeling van de hernieuwde opening van de discussie mij
nerzijds is trachten vast te stellen of de K.V.P. thans bereid is de logische
consequenties uit hetgeen door haar fractievoorzitter in 1953 en 1954
werd gesteld te trekken en dientengevolge haar stem te geven aan de
door mij ter zake voor te stellen motie.
Is zulks niet het geval dan zal de huidige voorzitter van deze fractie
niet alleen mij, maar ook de democratie een dienst bewijzen door een
duidelijke formulering te geven van zijn principiële bezwaren. Hierdoor
immers wordt een meer juiste publieke opinievorming mogelijk gemaakt.
Over het door de heer Kroon zowel in 1953 als 1954 ingenomen stand
punt wil ik in eerste instantie weinig zeggen. Het is duidelijk, zij het
dan ook dat het m.i. fout is en volkomen in strijd met de verdraagzaam
heid. De heer Kroon blijkt moeilijk onderscheid te kunnen maken tus
sen de taak van de overheid enerzijds en de taak van de kerken ander
zijds. Ziin standpunt leidt, ik neem aan ongewild, noodzakelijk tot on
derdrukking der geestelijke vrijheid.
De overheid maakt verschil in behandeling van zijn onderdanen op
basis van de levensbeschouwing. M.a.w. hij laat de staat partij kiezen
en daardoor discriminatie toepassen op een deel van zijn onderdanen,
ook al dienen deze vanuit hun levensovertuiging het algemeen belang.
Ik kan mij moeilijk voorstellen dat de heer Kroon hierdoor een standpunt
inneemt hetwelk door zijn partij als zodanig wordt onderschreven. De
gang van zaken op landelijk niveau lijkt mij hiervoor aanwijzingen te
geven. Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan de goede trouw
van de heer Kroon, maar toch zou ik willen vragen of hij het mogelijk
acht dat een partijgenoot van hem welke meer verdraagzame opvattin
gen zou huldigen dan hij tot op dit moment gedaan heeft daardoor een
minder goed partijgenoot danwel een minder goed christen zou zijn.
Tot slot, Mijnheer de Voorzitter, wil ik een formulering geven van
mijn eigen standpunt, zulks mede ter verklaring en toelichting van de
door mij in te dienen motie.
Bij herhaling heeft het hoofdbestuur van het Humanistisch Verbond
verklaard oog te hebben voor de godsdienstige signatuur van de Neder
landse samenleving. Het is niet eerlijk met voorbijzien van de officiële
uitspraken van dit verbond aan de hand van citaten van individuele
leden danwel zelfs van niet-leden een anti-godsdienstig, anti-christelijk
of anti-kerkelijk karakter in agressieve of negatieve zin aan dit Verbond
toe te schrijven. Men veroordeelt toch ook niet een kerk of een geloof
op de titel van fouten door volgelingen of voorgangers van deze kerk
of dit geloof gemaakt. Uiteraard zullen de opvattingen van Humanisten
en Christenen over de hoogste waarden van het leven strijdig met elkaar
zijn. Dit zal ook in datgene wat nagestreefd wordt in de tijdelijke orde
zijn consequenties hebben. Zo zal b.v. een Christen, en in het bijzonder
dan nog de Katholiek zich uiteraard niet kunnen verenigen met het
standpunt van het Humanistisch Verbond met betrekking tot het huwe
lijk en de echtscheiding.
Het is de taak van de kerken deze opvattingen te bestrijden. Zij heb
ben daartoe niet alleen het recht maar zelfs de plicht. Het zou een ge
vaarlijk standpunt zijn hetwelk de overheid zou innemen indien zij zich
in deze strijd van de geesten partij zou stellen. Haar taak is de bevor
dering van het algemeen welzijn in de tijdelijke orde. Een van de grond-
peilers voor dit tijdelijk algemeen welzijn is de geestelijke vrijheid. Zou
de overheid in deze partij kiezen voor een bepaald geloof, dan wel voor
een bepaalde andere geestelijke stroming dan zou zij daardoor m.i. één
van haar meest elementaire plichten verwaarlozen.
Men kan daarbij verschillende stadia doorlopen vanaf het dulden tot
aan de meest directe vervolging toe. In al deze gevallen wordt de macht
van de overheid in mindere of meerdere mate gebruikt om onderdanen