200
11 SEPTEMBER 1957
Hierna geeft de VOORZITTER het woord aan de heer Vermeulen
voor het houden van een interpellatie.
De heer VERMEULEN zegt:
Mijnheer de Voorzitter,
Het huurbeleid, hetwelk door Uw College wordt gevoerd i.v.m. de
huurverhogingen per 1 augustus j.l. is voor de Raad nog steeds een
gesloten boek. Een poging mijnerzijds om hierover door U nader te
worden ingelicht, waartoe door mij een vraag werd gesteld in de ver
gadering van 17 juli j.l. mislukte, doordat Uwerzijds daarop een volko
men nietszeggend, en de kern van de zaak omzeilend, antwoord werd
gegeven. Dit antwoord is mij tegengevallen, Mijnheer de Voorzitter, in
dien zin, dat ik mij niet kan onttrekken aan de indruk, dat de niets
zeggende inhoud daarvan bepaald is geworden door bepaalde remmin
gen, van welke instanties dan ook, om de Raad vlot die gegevens te
verschaffen waarom door deze gevraagd wordt, zolang men meent er
onderuit te kunnen komen.
Het is niet mijn bedoeling, Mijnheer de Voorzitter, vandaag uit te
weiden over de verhouding College/Raad, welke hierbij een rol kan
spelen; wel moet ik U zeggen, dat de wijze waarop genoemde vraag
door Uw College werd beantwoord bij mij de indruk heeft versterkt,
dat wanneer de Raad niet vraagt of niet exact genoeg vraagt zij
van de zijde van Uw College zeker niet hoeft te verwachten te worden
ingelicht over onderwerpen als de onderhavige. Toch kan het ook voor
Uw College alleen maar nuttig zijn, indien de raadsleden zo goed mo
gelijk op de hoogte zijn, ook van deze zaken, gezien enerzijds hun con
tacten met de burgerij en anderzijds hun verantwoordelijkheid voor de
gemeentehuishouding.
Een moment heb ik gemeend, Mijnheer de Voorzitter, te moeten ver
onderstellen, dat op de achtergrond van deze zaak mogelijk een compe
tentie kwestie tussen Uw College en de Raad verscholen zou kunnen
liggen. Uw College zou van mening kunnen zijn, dat daar de verhuur
van gemeente-eigendommen tot een bepaalde waarde aan Uw College
is gedelegeerd door U terzake uit eigen beweging geen verantwoording
aan de Raad behoeft te worden gegeven.
Ik zou begrip kunnen hebben voor deze opvatting, Mijnheer de Voor
zitter, ware het niet, dat nadat U duidelijk was geworden door mijn
vraagstelling in de vergadering van 17 juli j.l., dat de Raad wel degelijk
en terecht belangstelling had voor Uw beleid op dit punt, U zich op
een onvoldoende en voor de Raad in feite beledigende wijze van deze
vraagstelling heeft afgemaakt.
Hierdoor, Mijnheer de Voorzitter, zou de Raad niet geheel ten on
rechte kunnen komen tot de opvatting zoals door mij reeds geformuleerd,
dat hij alleen wanneer hij zijn vragen zodanig formuleert dat voor Uw
College geen ontsnappen daaraan mogelijk is, hij mag rekenen op een
beantwoording daarvan in de door hem gewenste zin. In alle andere
gevallen zal de Raad genoegen moeten nemen met een nietszeggend
en zoals reeds gezegd de kern van de zaak omzeilend antwoord.
Alleen om deze reden al, Mijnheer de Voorzitter, wordt door mij getwij
feld aan de nuttigheid van de rondvraag en persoonlijk ben ik dan ook
tot het besluit gekomen voortaan minder van de rondvraag en meer van
het recht tot interpellatie van Uw College gebruik te maken, zeker in
belangrijke zaken als de onderhavige.
In deze interpellatie, Mijnheer de Voorzitter, zal ik trachten punts
gewijze en zo concreet mogelijk te formuleren datgene, waarop ik van
de zijde van Uw College minstens antwoord verwacht. Voor het even
tuele meerdere ben ik U dan extra dankbaar.