11 SEPTEMBER 1957
201
Mijn eerste vraag aan Uw College, Mijnheer de Voorzitter, heeft be
trekking op de omvang van het gebied hetwelk, naar de opvatting van
Uw College, bestreken wordt door de circulaire van 5 juli j.l. van de
Minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Naar de letter van deze
circulaire beperkt dit gebied z.ich tot die woningen, waar door gebruik
making van voor de bouwkosten bestaande regelingen een financiële
band met het Rijk is ontstaan. Alle overige woningen in eigendom van
de gemeente vallen derhalve niet onder de werkingssfeer van deze circu
laire. Of deze woningen in huur zullen worden verhoogd, is dientengevol
ge een uitsluitend gemeentelijke aangelegenheid, waarbij wij voorzover
wij als eigenaren van deze woningen tot verhoging zouden besluiten,
uiteraard gebonden zijn voor wat het maximum betreft, aan het bij de
wet daarvoor toegestane percentage. Mijn concrete vragen betreffende
deze woningen zijn:
1. Hoe groot is het totaal van het aantal woningen als hier bedoeld,
welke in eigendom zijn van de gemeente.
2. Hoeveel van deze woningen zijn niet in huur verhoogd.
3. Hoeveel van deze woningen zijn wel in huur verhoogd en tot welke
percentages.
Ten aanzien van deze woningen zou ik in eerste instantie nog willen
opmerken, Mijnheer de Voorzitter, dat zich daaronder vrij veel woningen
bevinden, welke te kwalificeren zijn als krotwoningen en welke alleen
nog in stand gehouden worden als woonruimte tengevolge van de nog
steeds heersende woningnood.
Persoonlijk zou ik het onjuist vinden en naar ik aanneem meerderen
met mij indien al deze woningen zonder meer met 25°/o in huur
zouden worden verhoogd. Mocht Uw College daartoe toch besloten
hebben, dan stel ik mij voor middels een motie daarover een uitspraak
van de Raad te verkrijgen.
De woningen in eigendom van de gemeente, waarvoor doordat ge
bruik gemaakt werd van regelingen voor de bouwkosten wel een
financiële band met het Rijk is ontstaan, zijn globaal te onderscheiden
in twee groepen, n.l. die welke zonder meer met 25°/o moeten worden
verhoogd en die waarvan de huur kan worden verhoogd tot maximaal
25°/o.
Alleen de laatste groep van woningen is voor de discussie van belang,
zodat ik mij bij mijn vraagstelling ook tot deze groep zal beperken.
Het zal Uw College ongetwijfeld bekend zijn, dat op de ministeriële
circulaire van 5 juli terzake van de huurverhoging voor deze woningen
ernstige kritiek is uitgeoefend in de Eerste Kamer der Staten Generaal.
Op vragen daartoe in de Tweede Kamer gesteld, had de minister n.l.
duidelijk naar voren gebracht dat het hier slechts ging om een „inciden
tele" aanpassing van de huurprijs der nieuwe woningen aan het alge
meen huurniveau. Door de redactie van de circulaire kwam dit onvol
doende tot uiting, temeer doordat daarin onder meer bepaald werd, dat
bij niet verhoging het niet noodzakelijk zijn daarvan aan de minister
schriftelijk gemotiveerd moest worden aangetoond. Het resultaat van de
beraadslagingen in de Eerste Kamer is geweest, dat een motie is ingediend
door de heer Hellema, die praktisch namens alle fracties werd onder
tekend, waarin wordt geconstateerd dat de bewoners van de dure nieuwe
woningen op goede gronden hebben geleefd in de verwachting dat de
huurverhoging van augustus j.l. voor hen niet zou gelden en tevens, dat
het voor velen van hen onmogelijk zou zijn een nog hogere huur te
betalen.
De regering wordt in deze motie uitgenodigd er nauwlettend op toe
te zien, dat de z.g. incidentele huurverhoging in elk geval beperkt wordt
tot wat strikt noodzakelijk is om een evenwichtige verhouding tot de
huren van oudere woningen tot stand te brengen.