16 OKTOBER 1957 219 houd gebeurt volgens het zeggen van de bewoners niets. Overigens een overbodige mededeling, indien men zelt waarneemt hoe en in welke toestand alles verkeert. Kunt U zich voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, dat bij het waar nemen van dit fraais men er zich voor schaamt, dat de gemeente ook maar een moment er aan gedacht heeft de huur van deze woningen met 25°/o te gaan verhogen. Kunt U zich voorstellen, dat een jaar overplaatsing van diegene, die zegt dat deze woningen bewoonbaar zijn, naar deze woningen heilzaam zou kunnen werken voor een meer juiste voorlichting van de raad in den vervolge en vindt U, Mijnheer de Voozitter, gelet op het motief voor de laatste huurverhoging, nog dat er alle aanleiding is om over de gehele lijn de huur van de aangekochte woningen met 25°/o te verhogen? Ik kan mij moeilijk voorstellen, Mijnheer de Voorzitter, dat zo Uw College beter ware voorgelicht het tot het tot dusver door hem in genomen standpunt zou zijn gekomen. Na bezichtiging van deze woningen, Mijnheer de Voorzitter, kan ik zelfs geen genoegen meer nemen met een ongedaan maken van de jongste huurverhoging. Beide door mij bezichtigde woningen bevinden zich in een zodanige toestand, dat ook voorafgaande huurverhogingen ongedaan gemaakt dienen te worden en het huurpeil dient te worden teruggebracht tot dat van mei 1940. De mededeling in Uw nota dat 25°/o van het op zich zelf lage bedrag aan huur in den regel minder zal bedragen dan de genoten huurcompen- satie is een zich bemoeien van de huiseigenaar c.q. de gemeente met het inkomen van zijn huurder, hetwelk in geen enkel opzicht verband houdt met de tussen de partijen bestaande huurovereenkomst. Hoe hier aan door de verhuurder enig argument ontleend kan worden ter moti vering van een huurverhoging, is voor mij een volslagen raadsel. Evenmin, het lijkt mij goed dit eveneens in eerste instantie te zeggen, ben ik gevoelig voor het argument dat als men de huren niet verhoogt, daardoor de overgang naar duurdere woningen t.z.t. zo moeilijk zal worden. Bij enig nadenken over deze bewering zal men zelf wel tot de ontdekking komen, dat daarmede de weg open is voor de grootste on rechtvaardigheden. Dit wil niet zeggen, Mijnheer de Voorzitter, dat ik blind zou zijn voor de moeilijkheden welke op dit punt bestaan. Bij de overgang naar een nieuwbouwwoning zullen de bewoners van deze panden inderdaad er mede moeten rekenen belangrijk meer te moeten gaan betalen voor het dan te verkrijgen meerdere wooncomfort. Maar om op dit meerdere te verkrijgen wooncomfort thans maar reeds te gaan anticiperen door meer huur te gaan vragen voor deze woningen, zgn. om de overgang gemakkelijker te maken, is van de zijde van de huiseigenaar toch wel een zeer brutale en ontoelaatbare inmenging in de privé-aangelegenheden van zijn huurder. Als men zich als huiseige naar daar dan toch mede wil bezighouden zou men dan het belang van de huurder niet meer dienen door aan deze te zeggen: „houdt er reke ning mede dat wanneer U straks een nieuwe woning wordt toegewezen, U belangrijk meer aan huur zult moeten gaan betalen. U doet verstandig als U het verschil tussen wat U nu moet betalen en datgene wat U straks zult moeten gaan betalen opzij legt om daarvan mede straks de kosten van inrichting van de nieuwe, grotere woning te kunnen bestrijden". U zult mij kunnen tegenwerpen, dat ook al zouden wij dit doen, dan nog menen wij dat velen niet aan dit advies onzerzijds gevolg zullen geven. Dit behoeft op zich echter geen reden te zijn om dit pogen achterwege te laten. Niet de mate waarin men resultaat boekt, Mijnheer de Voorzitter, behoeft altijd de maatstaf te zijn voor de juistheid van

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1957 | | pagina 219