16 JANUARI 1958
105
uit de mond van een man die uit hoofde van zijn lidmaatschap van
de afdeling voor subsidies trouw en zonder enig verzet heeft mede
gewerkt aan de totstandkoming van al deze, nu zijns inziens over
bodige, subsidies, waardoor de belastingbetaler tot wanhoop wordt
gebracht. Men zou kunnen constateren achteraf, dat ook de heer
Minderhoud blijkbaar niet van het genre is, dat tijdens het regeren
blijk geeft van vooruit te zien, anders zou hij nu niet tot deze con
clusie kunnen zijn gekomen. De „tussen de wieg en het graf" tirade
moet in dit verband waarschijnlijk meer gezien worden als een dui
delijke stellingname tegenover, een niet door hem genoemde, overi
gens welke bekende politieke partij, die in dit verband wel naar
enige zekerheid in economisch opzicht streeft voor de economisch
zwakkere groepen in de maatschappij, welke anders niet aan hun
trekken zouden komen.
Hierin heeft de fractievoorzitter van de Prot. Chr. groepering,
evenals m.i. in zijn volkomen ongemotiveerd betoog over de subsi
dies, willen vooruitlopen op de nog komende verkiezingscampagne
voor de gemeenteraad. Achteraf wijst hij de verantwoordelijkheid
af voor iets, waarvoor hij gedurende deze zittingsperiode èn door
zijn lidmaatschap van de betreffende afdeling èn door zijn lidmaat
schap van de raad wel degelijk mede verantwoordelijkheid heeft
gedragen en waarbij hij zich nooit heeft onderscheiden door zijn
stellingname tegen dit beleid. Dat hij nu voorstelt geen nieuwe sub
sidies meer te verlenen, kan door hem toch ook echt niet serieus
bedoeld zijn, omdat een dergelijke stellingname zou betekenen op
voorhand een uitsluiten van de mogelijkheid zelfs van de meest
noodzakelijke of nuttige uitgroei van het maatschappelijk leven,
voorzover dit slechts op basis van overheidssubsidie kan geschieden.
Het hele betoog van de heer Minderhoud maakte m.i. de indruk
van een terug willen naar die goede oude tijd, toen alles nog zo
prachtig geregeld was en de particuliere liefdadigheid nog zo welig
kon tieren. Persoonlijk, mijnheer de voorzitter, is mij de ramp van
de werkloosheid in de dertiger jaren gelukkig bespaard gebleven,
maar ik kan mij voorstellen, dat zij, die daar wel eigen ondervinding
van hebben, en anderen, die daaruit geleerd hebben, nu althans dui
delijk kunnen weten, wat zij in deze van de groepering welke de
heer Minderhoud hier vertegenwoordigt, te wachten hebben.
Als zodanig heeft zijn algemene beschouwing dus ongetwijfeld
verdienste gehad en wordt zij door mij ook gewaardeerd.
De heer Toxopeus heeft zich op de hem eigen wijze menen te
moeten beklagen over het feit, dat hij gedwongen was te leven in
wat hij noemde het tijdperk van de economen. „Het is zo moeilijk",
zegt hij, „om nu maar uit te gaan maken, als leek, wie gelijk heeft".
Een socialistisch econoom zal een heel andere weg aanwijzen,
welke tot een bepaalde oplossing leidt, dan de liberale econoom zal
aangeven en ondertussen zitten arme niet-economen dan maar in
de situatie dat zij moeten beslissen over zaken, waarover door deze
vaklieden althans voor wat betreft de weg waarlangs de oplos
sing moet worden gezocht zo geheel van opvatting wordt ver
schild. Ik meen, dat wij deze zaak niet zo driest/moeten zien als de
heer Toxopeus deze stelt. Ook bij de huidige stand van de weten
schap zal er geloof ik persoonlijk niet een econonoom zijn, of deze nu
van socialistische dan wel liberale huize is, welke er voor 100 in
zal slagen de conjunctuur te beheersen. Aannemende, dat zulks
theoretisch mogelijk zou zijn, dan nog zou de uitvoering daarvan
m.i., i.v.m. de nu eenmaal gegeven menselijke onvolkomenheden zo
veel voorzieningen vragen, dat doorvoering op zich wel eens onnut-
A
A