17 JANUARI 1958
159
Hoofdstuk VII.
De heer BRINKERHOF zegt, dat het jachtrecht aan enkele per
sonen is verpacht, omdat gevreesd wordt dat anders in de kortst
mogelijke tijd de wildstand op het jachtterrein zal worden uitge
roeid. Dit zijn volgens spreker echter bevoorrechte personen. Wij zijn
allen afstammelingen van de Batavieren die met jagen en vissen hun
dag doorbrachten. De heren die thans de jacht hebben, sparen ook
niet de wildstand. Spreker zegt meermalen op jacht te zijn geweest.
Het gaat immers zo, wat geschoten kan worden, wordt ook gescho
ten. Daardoor wordt de wildstand ook uitgeroeid. Een openbare ver
pachting van het jachtrecht zal de opbrengst doen sijgten. Iedereen
moet het recht hebben om te kunnen jagen.
Wethouder MEIJS zegt, dat een klacht, zoals die van de heer
Brinkerhof, reeds vele jaren is gehoord. Hij merkt op, dat de heer
Brinkerhof indertijd dan niet gejaagd heeft volgens de weidelijkheid.
Het is erg aantrekkelijk voor de jagers om alles te schieten wat
voor de loop komt. Het is voorts zo, dat de jagers maar een bepaald
aantal dagen nemen om te jagen. Als ze dat niet doen, dan zou het
jachtterrein geen betekenis meer hebben. Het komt zelfs meerdere
malen voor, dat jagers zelf het wild aanbrengen. Een goed jager,
die het vak verstaat, zal niet al het wild doden.
De heer BRINKERHOF vraagt, waarom die nieuwe pachters niet
volgens de weidelijkheid zouden jagen. Spreker blijft er bij, dat de
huidige pachters in een bevoorrechte positie zijn.
Wethouder MEIJS merkt op, dat de heer Brinkerhof diens op
merking vragenderwijs heeft gesteld. Daar gaat het juist om. Om
trent eventuele nieuwe pachters bestaat geen zekerheid, dat zij zul
len jagen volgens de weidelijkheid.
Het is ook van belang, dat er een zeker continuïteit in het jaeht-
systeem komt. De huidige pachters jagen zeker volgens de regels
van de weidelijkheid.
Hierna wordt hoofdstuk VII zonder hoofdelijke stemming
vastgesteld.
Hoofdstuk VIII. Onderwijs, kunsten en wetenschappen.
De heer RATTINK zegt:
Mijnheer de voorzitter,
De vraag in het centraal rapport welke en waar lagere en kleu
terscholen zijn gepland wordt aldus beantwoordt, dat de realisering
van scholenbouw aan diverse voorwaarden is gebonden, welke weer
verschillend zijn naar gelang het lagere, nijverheids- of v.h.m.o.-
scholen betreft en voor welke bouw, voorzover het bijzondere scho
len betreft, in het algemeen het initiatief van de schoolbesturen
uitgaat.
Hierop volgt een korte uiteenzetting over het verloop van de
procedure vanaf de aanvraag tot schoolstichting tot en met de eind
afrekening, gelardeerd, zou ik willen zeggen, met diverse wets
artikelen. En tot slot dan de mededeling, de saus, dat het accent
van de realisering der scholenbouwplannen is verlegd van de ge
meente naar rijk en provincie. En nu weten wij dan welke en waar
lagere en kleuterscholen zijn gepland. Ik meen, mijnheer de voor-