17 JANUARI 1958
167
Mijnheer de voorzitter,
Het is mij een eer en genoegen geweest in de achter ons liggende
Vier begrotingsbehandelingen namens mijn fractie de ontwikkeling
van de overheidsbemoeiingen met het culturele leven, in het bijzon
der met de kunst, te hebben mogen schetsen en onze visie op deze
ontwikkeling naar voren te hebben mogen brengen. Aangezien er
zich op dit gebied in het afgelopen jaar geen nieuwe ontwikkelin
gen hebben voorgedaan, meen ik, dat dit jaar beschouwingen in al
gemene zin achterwege kunnen blijven. Ik zal mij dus deze keer
beperken tot de gedachtenwisselingen, zoals deze in het centraal
rapport en Uw antwoord daarop tot uiting is gebracht.
Ik heb er dan allereerst behoefte aan mijn verheugenis en dank
baarheid er over uit spreken, dat, ondanks de huidige moeilijke
financiële omstandigheden, wat in de afgelopen jaren in de culturele
sector van het gemeentelijke leven werd opgebouwd, behouden kon
blijven. Dit is in overeenstemming met de rijksbegroting, waarin de
kunst er over het algemeen goed van af is gekomen. De minister
van onderwijs, kunsten en wetenschappen heeft weliswaar, zoals
hij zelf mededeelde, de verwezenlijking van zijn doelstelling om
het Nederlandse volk zoveel mogelijk in alle geledingen van de
cultuur te laten profiteren, moeten vertragen, maar hij heeft in
zijn memorie van toelichting de hoop uitgesproken, dat deze ver
traging slechts van tijdelijke aard zal zijn en dat in de jaren na
1958 in een versneld tempo verder gewerkt zal kunnen worden. Ook
daar dus consolidatie van wat bereikt is.
Indien ik nu in Uw antwoord op het centraal rapport, mijnheer
de voorzitter, in een overigens vreemd geconstrueerde zin, lees, dat
Breda zijn achterstand in de culturele sector met vergelijkbare ge
meenten niet kan inlopen en ik denk tevens aan alles wat sedert
1945 in ons land op dit gebied geschreven, gesproken en tot stand is
gebracht, dan verbaas ik mij en ben ik hevig teleurgesteld over een
opmerking in het centraal rapport, luidende:
„Het is enige leden opgevallen, dat, ondanks de noodzakelijke
beperkingen, welke ook de gemeente zich heeft op te leggen, in dit
hoofdstuk praktisch geen enkele beperking van betekenis is toe
gepast."
Mijnheer de voorzitter, dit is een geluid, dat ik in deze tijd voor
onmogelijk had gehouden. Ik heb sedert 1945 in de blijkbaar naiëve
veronderstelling geleefd, dat de gedachte, die aan deze uitlating
ten grondslag ligt, met andere conservatieve inzichten van vóór de
oorlog ten grave was gedaald.
Welk een geestelijke armoede spreekt uit de door mij aangehaalde
opmerking. Het moet tegenwoordig voor een ieder toch wel duide
lijk zijn, dat naast levensbeschouwing en materiële verzorging het
culturele leven zowel voor de individuele mens als voor de mense
lijke samenleving onmisbaar is.
Ik denk, dat ook voor Uw college en in het bijzonder voor de wet
houder van culturele zaken, die in de afgelopen jaren zulke belang
rijke initiatieven op cultureel gebied heeft genomen, de door mij
bedoelde opmerking in het centraal rapport een grote teleurstelling
was, al blijkt dit niet uit Uw antwoorden en zeker niet uit het mon
deling antwoord van de wethouder op de wens vande heer Minder-
houd, die aandrong op bezuinigingen, d.w.z. op een terugkeer op de
in 1953 ingeslagen weg.
Het verheugt mij, mijnheer de voorzitter, uit Uw antwoord te
vernemen, dat Uw college zich zal blijven beraden, over het bevor
deren van de cultuurspreiding in bredere kringen. Ik zie met be-