294 7 MEI 1958
wetgever nodig oordeelde voor verdediging van de materiële inhoud
van de winkelsluitingswet, rekening houdend bovendien met het tijdstip
waarop deze wet tot stand kwam en het eerste doel dat zij beoogde.
Vooropgesteld mag eveneens worden, dat men rustig van mening kan
verschillen over het nuttig effect van een koopavond ook voor de onder
nemer. Noch de voor- noch de tegenstanders van een koopavond kunnen
bewijsmateriaal aanvoeren voor hun zo diametrale prognoses. De ene
partij gokt op winst, de andere stelt dat uitsluitend koop-verschuiving
te verwachten valt.
Een andere omstandigheid die het nemen van een beslissing waarbij
eenieder aan zijn trekken komt zo moeilijk maakt, is bovendien, dat de
ondernemer die au fond om welke reden dan ook tegen een koopavond
is, geen vrijheid van handelen meer heeft in een centrum waar gelijk
soortige bedrijven elkaar dwingen om de deur op de bewuste koopavond
open te houden.
Gebleven is het bezwaar van de aanvechtbaarheid van de kwaliteit
van het advies van de kamer van koophandel. 163 bedrijven gaven uit
drukkelijk te kennen voorstander te zijn. Vooreerst geen ruim percentage.
82 daarvan liggen in het centrum. 263 verklaarden zich tegenstander,
waarvan niet minder dan 143 in de binnenstad.
Ik druk dit uit in percentages: Van de 425 ingekomen reacties is 38%>
uitgesproken vóór en 62% uitgesproken tegen.
T.a.v. de uitspraak van de centrum-winkeliers liggen deze percentages
op 36% voor en 64% tegen.
Het gaat te ver om daaruit het advies te laten voortspruiten om een
koopavond te houden. Het tegendeel mocht eerder verwacht worden of
minstens een zeer voorzichtig standpunt tegenover een dergelijke uitslag.
Het is bepaald misleidend de indruk te wekken als zou het werkne
merselement dat zoals U stelt toch ook in de kamer van koop
handel vertegenwoordigd is, dus ook het standpunt van de kamer delen.
Zaken als deze worden ambtshalve afgedaan door een vaste commissie,
waarvan ingewijden heus wel de samenstelling kennen.
Uw verwijzing naar de arbeidswet, het werktijdenbesluit en daarop
aansluitend naar de arbeidsinspectie schiet in zoverre naast de roos, dat
laatstgenoemde instantie weliswaar al dan niet op verzoek zich inlaat
met de werktijdregeling als zodanig, doch geen enkele zeggenschap of
ook maar enige bevoegdheid heeft t.a.v. mogelijke honoreringen binnen
deze werktijdregeling te effectueren.
De wens is bepaald wel de vader der gedachte wanneer U in Uw
preadvies stelt „dat de honorering van de tijdens de koopavond gemaakte
werkuren hier gevoeglijk buiten beschouwing kan blijven, omdat dit
een zaak is tussen werkgevers en werknemers".
Vooreerst kan elk raadslid zoals ik reeds eerder stelde dit facet
mede in zijn overweging betrekken; dit is ieders individuele prudentie.
Dat U daarbij voor de zoveelste maal verwijst naar de welbekende
garantie-overeenkomst, dwingt mij tot herhaling van de weergave van
mijn in de vorige vergadering ingenomen standpunt, waarbij ik het vol
gende heb gesteld.
Ie. Mist de z.g. garantie-overeenkomst het wezenskenmerk van een
„overeenkomst". Zij bindt n.l. geen enkele partij en kan nooit een
rechtsgrond vormen voor het claimen van vermeende rechten.
2e. Is het illusoir het college van rijksbemiddelaars om een bindende
regeling te vragen, die wellicht nooit zal komen of in het gunstigste
geval enkele maanden nadat de koopavondperiode achter de rug
zal zijn.