7 MEI 1958 295 In de slot-argumenten, die U recapituleert in de punten 1 t/m 3, komt m.i. duidelijk tot uitdrukking: 1) dat de te verwachten Expo-drukte slechts aanleiding is te vragen om een koopavond welke bij eerdere gelegenheid door de kamer van koophandel werd ontraden; 2) dat het in feite niet gaat om de Expo-drukte maar om een normale koopavond ter spreiding van de koopgelegenheid voor de Bredase ingezetenen. Onverminderd van kracht geldt nog steeds de scherpe afwijzing die het georganiseerde winkelpersoneel op een daartoe gehouden protestverga dering formuleerde in een motie, terwijl U in dit preadvies rustig durft te stellen alsof er wat dat betreft geen vuiltje aan de lucht is (ik citeer): „dat ook het winkelpersoneel verlichting in de overbelaste zaterdag middag niet onwelkom is". De argumenten van het meer voor recreatieve doeleinden besteden van de zaterdagmiddag en dat een koopavond bovendien ook nog het stadsbeeld zal verlevendigen, lijken mij er zozeer met de haren bijge- sleurd, dat ik daarop maar liever niet meer inga. Al met al zal het U wel duidelijk zijn geworden dat ik uw voorstel zeer beslist niet kan volgen en er dus mijn stem aan zal onthouden. Mejuffrouw t' SAS zegt dat de voorgaande sprekers het haar gemak kelijk hebben gemaakt. Zij is het volkomen met de argumenten van sprekers eens. Het nieuwe preadvies heeft haar niet van gedachten doen veranderen. Zij is mitsdien tegen het voorstel. De heer VERMEULEN zegt: De winkelsluitingswet 1951, mijnheer de voorzitter, kent aan de ge meenteraad de bevoegdheid toe tot het instellen van een koopavond en het daardoor doorbreken van de algemene regel, vervat in artikel 2 onder C van genoemde wet, waarbij het verboden is een winkel voor het publiek geopend te hebben op werkdagen na 18 uur. Een dergelijke door de gemeenteraad, ingevolge art. 3, 3e lid van deze wet vast te stellen verordening behoeft niet de goedkeuring van de Kroon. Hierdoor wordt de verantwoordelijkheid van de raad nog groter dan anders het geval zou zijn en hebben wij bij het nemen van ons besluit meer dan anders er op te letten dat door ons zowel naar de letter als naar de geest van de wet wordt gehandeld. Voor het juist kunnen hanteren van deze bij de wet aan ons gegeven bevoegdheid is daarom enige meerdere kennis van de wordingsgeschie denis van de betreffende wet en in het bijzonder van die van de artikelen 3, 3e lid en 14, 2e lid, welke men hier nu toepasselijk wil verklaren, een noodzakelijke voorwaarde. Alvorens dus tot de formulering van mijn standpunt te komen, mijnheer de voorzitter, lijkt het mij gewenst, datgene uit de wet en zijn wordings geschiedenis naar voren te halen, wat voor de besluitvorming van heden middag van belang kan zijn. Ik zou dan willen beginnen met te stellen dat de winkelsluitingswet 1951 tot stand gekomen is, nadat daarover advies was gevraagd aan de kringen van ondernemers, werknemers en consumenten, zijnde de drie groepen welke betrokken zijn bij de in deze wet geregelde materie. Vervolgens dat deze wet is tot stand gekomen met algemene stemmen. Ik stel dit vooraf duidelijk, omdat, gezien de discussies in deze raad in het verleden, het niet geheel denkbeeldig moet worden geacht dat men weer behoefte zou gevoelen om te gaan spreken over de verregaande overheidsbemoeiing en de daaruit volgende vrijheidsbeknotting. Ik wil dus slechts op voorhand vaststellen, dat, zo men zou menen in die rich-

Raadsnotulen en jaarverslagen

Breda - Notulen van de gemeenteraad | 1958 | | pagina 295